De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
Eene nieuwe vacantiereis
| |
[pagina 305]
| |
haren sterken vriend; maar nauwelijks heeft zij de kleintjes in het water gekregen of hij zwemt de zee in, verre van haar en van |de jongen; en| met duizenden kameraden trekt hij nu op avontuur tot aan de uiterste klippen. Zij strijdt verders voor het zijne en het hare. Verliest zij hare jongen in deze stille slapende wateren, die zij om hunnentwille tot nu toe niet mocht verlaten, dan zwemt zij haren trouwlooze achterna en deelt met hem de avonturen van den zeezwerm. Terwijl gij nu van de eidereend hoort of van dien dommen vogel die met honden gevangen wordt (lees Peter Dass's ‘Nordlands Trompet’ Blz. 312. 4de uitg.) of van ‘Tgojo,’ dieslechts van den roof leeft dien andere vogels vangen, en hoe hij hun dwingt dien los te laten, - heeft de stoomboot een broeileger van meeuwen opgeschrikt en wij varen als in eene sneeuwwolk. Die glinsterende ‘sneeuwballen’ met vleuringen, die als bij millioenen dooreen kruisen, draaiend, dalend, schreeuwend, in het werkzaamste rumoer, in het dichtste marzennet door het krielen geteekend, zijn een zóó opruimend beeld, dat God's zon er nergens zulk een beschenen heeft. En dubbel weldoende komt dit voor in zulk eene grootsche, maar zwaarmoedige natuur, waar hier en daar eene boomlooze plaat eenvoudige huizen draagt en er mijlen wijd geen ander spoor van leven is. Binnen in de kronkelende fiorddalen, waar des golfstrooms zegen niet uitvloeit in de looze ruimte, waar de zon ingeslorpt wordt door de rotswanden, die inademen en weer uitwasemen over alles wat onder hunne bescherming wast, - daar groeien boomen, daar groenen meerschen, daar gedijen planten, standvastig, dag on nacht, door de zon verwarmd, zoodat zij in drie maanden verder geraken dan elders in vijf, en daar ziet men eene vegetatie gelijk in Noorwegen's vruchtbaarste dalen. Slechts datgene wat in 't Zuiden zes maanden wasdom vereischt zooals het fijn fruit, kan niet rijp worden; want dit is - wel te verstaan onder den 70n en 71n breedtegraad, - misschien het grootste wonder in het land der wonderen. Als ik in Lyngenfiord was en er juist mijne aandacht vestigde, om te weten wat slach boomen en vruchten het was dat hier zoo welig groeideGa naar voetnoot(1), konden die weelderige natuurzichten, de zonne- | |
[pagina 306]
| |
schijn over Fiord en rots mij in den waan brengen dat ik mij in Italië bevond. De sneeuw bergen in het verschiet konden dezen indruk niet storen; want zulken ziet men in Italië ook. Op dezelfde schipsreis ontmoet men ondertusschen ook eene zachte schoonheid te midden van al het grootsche, bij voorbeeld de breede invaart bij Tromsö. Groote sneeuwbergen langs beide kanten, maar beneden, plat en fraai opduikend; in de zeeëngte staat het landschap met huizen en groene weiden; de stad ligt aan den voet van een hoogen heuvel, bedekt met berkenbosschen, waarin men de menigvuldige zomerhuizen der inwoners ziet blinken en vlaggen wapperen. Staat men daarboven, in eene van die zomerwoningen, dan wordt het zicht nòg schooner; maar de stad daar beneden schijnt klein in de groote natuur; al wat leven geeft veroorzaakt een vriendelijk gevoel. Gaat gij door den tuin, daar wasemen de bloemen van Noorden fijne aroma uit. Neemt gij den binnenweg door het bosch naar een ander huis, daar groeten u gras en berk op dezelfde wijze. Voor uwe voeten vliegt de éene koornhen na de andere op; deze bonte vogelen met hunne korte witte halzen en dikke pooten houden zich op tot dicht bij de huiswanden. Terwijl ik nu deze beschrijving moet sluiten - die ik denk eene aanbeveling te zuilen zijn tot eene nieuwe Vacantiereis en reizend volk naar Noorwegen zallokken - verzamelen zich alle beelden voor mij in één enkel. Ik heb het reeds genoemd, toen ik zegde dat Noorwegen's natuur het schoonst is in het verschiet. 't Is in het verschiet der toekomst dat ik het zie. Noorwegen is niet altijd rijk in hot tegenwoordige - verward en onvoorbereid gelijk het staat; - maar de toekomst kiemt in deze onbereidheid. Dit symbool is nu over het land dat diezelfde oevers, welke in den oorsprong van 's lands geschiedenis door groote geslachten on groote daden bezield waren, weer door de opkomende zon beschenen worden. Als laatste genot van deze reize moet ik echter nog dit melden: men heeft, na een wekenlang varen tusschen rotsen, weer te zeilen te midden lage boschheuvelen, groote koornvelden en | |
[pagina 307]
| |
fraaie huïzen, de zeeëngte van Namsos binnen te slingeren en zich te mengen met het kloek volk van Overhalden, met hunne vlugge paarden, te midden de hoeven van dit beroemd koornen boschland. Indien men wil kan men over Snaasen naar Stenkjaer, in plaats van den anderen gewonen weg. Van Stenkjaer naar Levanger is het schoonste van dien aard in het land; maar het moet bij zonneschijn gezien worden. Hier voelt men zich bevredigd met de breede velden; in het grootsche en het wilde geweest te zijn heeft de middelen versterkt, ja verdubbeld, om het vlakke, het vruchtbare en het bevallige te verstaan en lief te hebben. |
|