| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Mijn 72ste verjaardag.
Op Sint Crispijnsdag 1874.
Hoe! Sint-Crispijnsdag komt verkonden
Dat ik zou oud geworden ben?
Waarachtig! 't slaat mij diepe wonden.
Ik, die geen stijve grijsheid ken,
Maar nog de jeugd in 't hart voel spreken,
En met de lier niet af wil breken...
Zwijg, droef vermaan van mijn geboort,
Dat mijn begoochelingen stoort!
'k Heb nog zoo menig lied te stemmen!
Van hier! wie wil mijn dichtlust stremmen!
Nog wil ik baden in 't geneucht
Der poëzie, als in de jeugd.
En pluk ik in haar tuin geen bloemen,
Die frisch en keurig zijn te noemen,
En roept een bitse stem mij toe:
‘Wel, oude, ben je nog niet moê?
Laat kruk en leuningstoel u maken!’
Heb voor die dingen zoo 'nen schrik!
Den kwelgeest die van zwijgen spreekt,
| |
| |
Help gij mij blijde tonen zingen,
Van allerhande lieve dingen,
Van huislijk heil, van vriendschapszoet,
Van kunstgenot, van lettermoed;
- Breng, lieve sant, mij ieder jaar,
Voor de oude dichtharp nog een splinternieuwe snaar!
Dixmude.
Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe.
| |
II.
Huiselijk lief en leed.
I. Het gelukkio paar.
Zij hadden voor allen erfgroud
Maar tien roeden land, niet meer.
En in hun huizeken lag er
In 't wiegje een kindeken neêr.
Zij hadden op hun zolderken
Wat rijshout en turf vergaard,
Wat pijnhout en eiken bladeren
Tot brandstof in den haard.
Zij hadden in hunne spinde
Een koffijteug en wat brood,
En in hun aloude schuiflâ
Lag 't dagloon van de week;
En onder het stroodak hingen
Er boonranken geelend bleek.
| |
| |
Daarin bestond gansch hun rijkdom
Ze vroegen ook nooit om meer,
Want in hunne harten legde
De Liefde heur schatten neêr.
II. De tweeling.
Het zat in zijn stoeltje, 't zieke kind,
Zijn moeder was begraven.
Het schreide... Wat is een vader toch
Om 's kindjes wond te laven?
Hij zat in 't hoekje van den haard,
't Hoofd in de hand gebogen:
Hij zag niet om, hij hoorde niet,
De traan droop uit zijne oogen.
Het broertje, op zijn bloote voetjes liep,
En paaide 't tweelingzusje,
Stak in zijn handje een kruimel brood,
En streelde 't met een kusje.
Maar 't arme zusterken schreide voort,
Ook 't broertje valt aan 't weenen,
Het roept naar moeder, die in 't graf
Stil meêweent met heur kleenen!....
Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe.
| |
III.
De wolven.
't Was nacht, in 't zwart ardennenwoud.
Door 't flauwe licht der mane droef beschouwd,
Vermoordden wolven laf een everzwijn;
En vochten huilend ondereen,
Want elke wolf wou meester dezer prooie zijn.
Toen Bruintje Beer verscheen
Ter sluiks, en heimlik sloop naar hunnen buit.
| |
| |
Der wolven was terstond genomen:
Wel mocht de beer op zijne zokken komen,
Voorzichtig mijdend elk gerucht
Van krakend struikhout, bladgeritsel, grasgezucht,
Ze staakten dra den twist,
En sprongen woedend al te weer
En dreven brommend hem op vlucht.
Wanneer ge boozen twisten ziet.
En zoekt daarbij uw voordeel niet.
Zegt niet een spreekwoord, eeuwenoud maar schrander:
De wolven, neen, verslinden niet elkander.
Brussel, 1875.
Emanuel Hiel.
| |
IV.
Haar beeld.
Als 's morgens vroeg zich de oosterkim
Bekleurt met rozezonneglim,
En alles wekt tot lust en leven,
Voel ik mij als der aard ontheven;
Want in dien glans daar, heimlijk, speelt
Haar minlijk, lachend engelbeeld.
Als geur en kleur in bosch en veld
Natura's rijkste schoonheid meldt,
Laat ik mijn hart daar droomend rusten;
Want iets baart mij de zoetste lusten,
Die Liefde op aarde eens heeft geteeld:
Het is haar minlijk engelbeeld!
Als 't nachtlijk zwart op de aarde ligt,
En 't weiflend star- en manelicht
Alleen nog leven hier komt spreiden,
'k Betreur zoover te gescheiden.
Van 't geen mij in mijn droomen streelt,
Van heur zoetlachend engelbeeld.
| |
| |
Al 't geen mij duurbaar blijft op aard'
Heeft haar bekoorlijk beeld bewaard,
En nu is zij in de engelkoren!
Zij mocht me op aard' niet toebehooren;
Doch, 't geen mijn harteleed nog heelt
Is haar betoovrend engelbeeld!
Komen, Maart 1875.
P. Denys.
| |
V.
Klacht.
In 's levens schoone Lentetijden,
Door liefde en hope zich verblijden,
Maar is de grijze Winter daar,
Dan wordt het in de ziel zoo naar,
En aaklig bang in 't hart.
In vollen bloei der jonglingsjaren,
En droomend steeds aan 't zalig paren,
Vindt m'alles schoon en goed:
Men drinkt en zingt en is verblijd
En denkt niet eens dat toch de Tijd
Des levens Winter is gekomen,
Wel zit de grijsaard nog te droomen,
Doch kan 't van liefde zijn?...
Zijn leden worden maten stram,
Verzwonden is de liefdevlam,
Zuienkerke, 1875.
Jacob Stinissen.
| |
| |
| |
VI.
Misschien?...
Als door 't toovrend bloemgewemel
Zag ik in deez' booze wereld,
Die me een zalig Eden scheen.
'k Zag verliefden heilvol minnen,
'k Zag de kunsten lauwren biên...
Zoete hoop, die mij komt streelen,
Mocht ik dat genot eens deelen! -
Moedvol trad ik in het leven,
Zonder schroom, met open hart,
Droomend aan het heil der Liefde,
Zielewellust zonder smart.
Liefde kon ik wel bekomen,
Zoo 'k maar schatten haar kon biên...
Hartelust, mocht gij mij streelen,
Kon ik dat genot eens deelen! -
Als een kunstnaar wouikschitteren,
Want de Min was 't Goud gewijd,
Doch ik kon geen lauwren plukken:
Kunst en roem baart haat en nijd...
'k Ben nu oud. Mijn droombeeld zal ik
In dit leven niet meer zien,
Eu na 't graf?... Mag hoop mij streelen?
Zal ik dàar 't genot eens deelen? -
Antwerpen, -74.
L. Nauwens.
|
|