| |
In den schouwburg te Utrecht
Juli 1874 - Juli 1875. (1)
Door A.J. Servaas van Rooijen.
II.
Men zegt wel eens: ‘alle goede dingen bestaan uit drie,’ en met het oog op de avonden van 27 en 28 Juli 1874 kunnen we volmondig dit spreekwoord ‘een waar woord’ noemen. Het tooneelgezelschap der heeren Albregt en Van Ollefen, dat onder zijne uitnemende directie op zulke goede krachten kan boogen, voerde drie blijspelen op, die eene uitvoerige bespreking waardig zijn. Het Blijspel toch wanneer het goed is, kan in 't bijzonder, met het oog op het volk, nuttig en vruchtbaar werken, en daar het al lachende de waarheid zegt en de karakters daarin door eenige overdrijving sterk spreken, zoo maken deze bestanddeelen dit tooneelvak tot eene leerzame ontspanning, die niet genoeg kan worden aangemoedigd.
| |
| |
De eischen aan het Blijspel gesteld, worden echter op velerlei wijzen opgevat, en niet alle blijspeldichters komen in bewerking hunner stukken overeen. Het streng klassieke b.v. dat we in de stukken van Molière opmerken, wordt zelden meer in de nieuwere stukken aangetroffen, en omgekeerd missen dikwerf de stukken uit de oudere school die aktie en eenvoudige dialoog, welk in het blijspel van onzen tijd zoo zeer en zoo goed op den voorgrond treden. Nemen we o.a. Molière's ‘Tartuffe.’ Hoe weinig vindt men daarin 't lach verwekkende (de heer Pierson zou zeggen 't belachelijke) en toch wordt het onder de meest klassieke blijspelen gerangschikt.
Het Blijspel, als we ten minste bevoegde schrijvers mogen aannemen als autoriteiten, staat als 't ware tusschen het Tooneel- en het Kluchtspel. Is 't eerste een greep uit het dagelijksche leven zonder tragischen afloop en zonder dat de geheele gang het kenmerk van treurigheid verraadt; 't laatste daarentegen is eene aaneenschakeling van luimige vrolijke toestanden, die allen de dwaasheden, de grillen der menschen en der maatschappij op meestal overdreven wijze tentoonstellen en bespottelijk maken, en waarbij de intrigue ten koste van het komische wordt prijs gegeven.
Het eigentlijke Blijspel daarentegen is de komoedia der ouden en vond vooral onder de Grieksche classici de uitnemendste vertegenwoordigers, waarvan Aristophanes een der voornaamste is. Het heeft niet het dwaze, het losse, het luchtige van een Klucht, doch geeft den toeschouwers 't leven zooals het is, echter overtogen met een waas van humor, dat aantrekkelijk maakt en toch voldoende de ondeugden aantoont en blootlegt.
De drie stukken waaraan we dit overzicht wijden waren: ‘Familie uit de Oost’ blijspel in 1 bedr. door Dr Jan ten Brink; ‘Het Zangersfeest’ blijspel in 3 bedrijven, naar G. von Moser door B. Lamot en ‘De eenige dochter’ blijspel in 5 bedrijven uit het Italiaansch naar Ciconi door Joh. B.H. Bremer.
Met 't oog op de oorspronkelijkheid meenen we ‘Familie uit de Oost’ 't eerst te moeten behandelen, hoewel het in de rij der opvoering het tweede was. De bij uitnemendheid
| |
| |
vloeiende stijl van den heer ten Brink, zijne bijzondere gave van opmerken en zijne meesterlijke wijze van koloriet aan te brengen, 't leven in één woord te teekenen zooals het is, reeds kennende uit 's schrijvers ‘Oost-Indische Dames en Heeren,’ verlangden we bepaald de opvoering van zijn blijspel bij te wonen. 't Oorspronkelijke toch lacht ons het meeste toe, wijl we daarin toch de uiting van het nationaal bestaan meenen te zien. - Willen we 't beoordeelen met het oog op de eischen aan een in alle opzichten volmaakt blijspel gesteld, dan kan 't niet anders of ons oordeel is afkeurend. Dit zagen wij er dan ook volstrekt niet in. Het is enkel eene tooneelmatige schets, getint door typen van Oost-Indische parvenus, die Nederland hadden verlaten om in Indië, door geluk als andere middelen, rijk te worden en bij hun terugkeer toonden Nederland en zijne zeden en gewoonten te hebben vergeten. Als één bedrijf uit een tooneelspel, zooals Iffland en von Kotsebue er ons zoovelen hebben geleverd, heeft het groote waarde; het is een greep uit 't leven, die tintelt van actualiteit en waarin de karakters zeer goed zijn geteekend. Daardoor ligt er een echt natuurlijke kleur over enkele tooneelen. Er is veel waars, veel aangrijpends in, en de fatsoenlijke armoede, die door zoo menig ambtenaar wordt geleden en in dit stukje zoo juist aan den dag komt, maakt het dikwijls treffend. Van den heer Breedhoek, oud Tokohouder te Samarang en zijne familie kan men met alle recht zeggen: ‘zoo zijn er!’
Een afgerond blijspel echter is het niet, en hoewel de heer en Mevrouw Albregt door hun geestig spel alle reliet aanbrachten en daardoor in hunne rollen als ‘Familie in de Oost’ de lachers aan hunne zijde hadden, was de intrigue niet ingewikkeld genoeg om bepaald te boeien. Dit kwam te meer uit omdat ‘het Zangersfeest’ was voorafgegaan. Dat nu is een prettig blijspel, met alles er in wat zoo'n stuk nog prettiger en joliger kon maken. Eene goedgevonden intrigue, met aardige ontknooping en daarbij alle tooneelen overvloeiende van toestanden, die zoo dikwijls in het dagelijksche leven voorkomen. Hoewel uit het Hoogduitsch vertaald, deed zóoveel ons aan het eigenaardige kleinsteedsche denken, en letten we op de daar
| |
| |
veelal bestaande Harmonie- en Zanggezelschappen, dan kan men het eene getrouwe afspiegeling van zoo'n coterie noemen. Een president van dergelijk zangersfeest denkende en tobbende over zijne tehouden feestrede, die maar niet vlotten wil, wijl de harmonie tusschen hem en zijne jeugdige gade is verbroken door den strijd: of Mijnheer al dan niet aan het feest zal deelnemen; Mevrouw heeft daarvoor een vreesselijken angst, wijl haar gemaal dan meestal zoo gemonteerd 't huis komt; verder twee zangers van zustergenootschappen, oude akademie-vrienden van den president, die nog wel eens zoo'n feest willen bijwonen; een ijverig lid van 't zanggezelschap, dat den bond zal recepieeren, zich drukmakende met alles, en tevens er over sprekende, raadplegende, alles naloopende en... ieder vervelende; en ten slotte een bode, - een bode zoo karakteristiek, om alles denkende en toch alles vergetende, telkens terugkomende en altijd lang pratende, een bode zoo doordrongen van zijn gewichtigen staat en van het groote gewicht van 't ophanden zijnde feest, dat we hem waarlijk een modelbode zouden kunnen noemen. Ziedaar de hoofdfiguren van het Zangersfeest. Voeg daar nu bij de gemoedelijke, vroolijke, altijd goed geluimde en alle kwestiën in het reine brengende kommercieraad Balzan en diens huisvrouw Wi!-helmina, die met zoo'n scherpen (?) blik begiitigd is, dat zij hare nicht, die ze als kind heeft aangenomen en waarvoor zij (de kommercieraad zegt wij), zal zorgen, door eene grove dwaling opsluit bij den geliefde van die nicht, zijnde een van de twee zangers reeds genoemd, en ge hebt al de figuren uit dat prettige blijspel dat onmiskenbaar van talent en geest getuigt. Het stuk werd keurig en vlug gespeeld en de opvatting der karakters was uitstekend. Het was den spelers aan te zien, dat zij pleizier hadden in hunne rollen, en daardoor kreeg
het blijspel, dat reeds zoovele goede eigenschappen had, een gloed, een verve, die ontegenzeggelijk tot luisteren noodde. Los, gemakkelijk en prettig sloot alles inéén en zoowel de heeren (we noemen naar het programma) Van Ollefen, Albregt, S. van Beem, Moor, Soetwe en Jacq. De Boer, bijgestaan door de dames De Vries, Albregt-Engelman en Eveline Kapper, verdienden
| |
| |
allen lof voor de juiste opvatting, goede studie en voortreffelijk mimiek.
Zouden we bijna geneigd zijn, de twee genoemde blijspelen te rangschikken onder de Hollandsche en Duitsche School, met hetzelfde recht zouden we ‘De eenige Dochter’ tot de Italiaansche brengen. Dit stuk voldoet o.i. in alle opzichten aan de eischen van het Blijspel en zoo in een der drie genoemde stukken, dan voorzeker trad in dit het karakterspel uitnemend op den voorgrond en gaf 't dan ook eene goede gelegenheid om de talenten des spelers daarin te doen schitteren.
Ons beperkt bestek laat ons niet toe van dit stuk zij het slechts kort eene ontleding te geven. Wanneer we nu den inhoud daarvan nagaan, dan is men allicht geneigd er niets lachverwekkends, niets dat naar een blijspel lijkt, in te vinden, ware het niet dat Albert's vriend, Hyp. Grigioni steeds met geestige scherts, dikwerf bijtende spot, alle tooneelen opluistert. Een fabel van een Smyrnaasche vijg was sierlijk en geestig; het gesprek van Grigioni met de markiezin was als het ware een kruisvuur van fijne zetten, stekelige scherts en scherpe complimenten; deze deden het tooneelspel in naam van inhoud een klassiek blijspel van kleur worden, waarom wij 't dan ook ten volle dien naam geven.
En nu het spel. Al dadelijk treden het meest op den voorgrond de heer Moor (Albert de Falli) en Mevr. S. de Vries (Helena). In de eerste bedrijven is 't meerendeels het stille spel, waarin de heer Moor uitmunt. Zijn mimiek is keurig, en er zijn oogenblikken waarin wij hem moeten bewonderen. Schijnbaar kalm, verraden toch zijne trillingen de aandoening die in zijn gemoed omgaat. Het is een krater, die kookt en brandt door inwendig vuur, dat zoo straks tot uitbarsting zal komen, als het hem duidelijk wordt, dat hij graaf Paris voor zijn echtelijk geluk moet vreezen. Die uitbarsting, die overgang van het stille spel tot de volle actie bijna zouden wij 't zeggen, was een zijner keurigste momenten. Tegenover hem Mevr. de Vries, aanvankelijk de wegsleepende, allerliefste behaagzieke; grillig in hare wenschen en hare begeerten, later de vrouw die weet en gevoelt, dat hare eer onbe- | |
| |
vlekt moet zijn en dat die gelijk is aan een kristallen spiegel waarop iedere ademtocht, elk vlekje zichtbaar is. Haar spel was beurtelings lief, gevoelvol, warm, natuurlijk en eenvoudig, Geen overdrevene en hartschokkende toestanden; maar zij gaf het leven in de werkelijkheid terug zooals het is, en wanneer we haar in het laatste bedrijf terugzien, dan teekent haar gelaat den strijd af, dien zij heeft gestreden en komt haar goede genius boven den vroegeren ietwat demonischen geest heerlik uit. Naast beiden waren 't de Heer Albregt (Hyp. Grigioni) en Mej. Fuchs (de markiezin Villanis) die als hoofdpersonen vermeld dienen te worden. Beiden hadden eenigszins gemarkeerde karakters en wisten daarvan allerbest partij te trekken.
Als altijd was Albregt's spel los, gemakkelijk en pittig. Hij is een groot kunstenaar en weet zijne hoorders door zijne luimige in- en uitvallen steeds te boeien. We gelooven toch zeker dat de uien die hij tapt niet allen door den schrijver zijn aangewezen, maar dat velen van eigen vinding zijn.
Mej. Fuchs had eene zeer goede opvatting van de rol, die haar was toevertrouwd. Eene edele figuur was zij niet, doch daarin zit just haar lof. Mej. Fuchs was in de lang niet vlekkelooze Markiezin opgegaan. De overige spelers deden allen wat zij konden om een flink geheel te leveren, dat vrij goed gelukte, al scheen 't soms dat enkele rollen betere vertegenwoordigers hadden moeten hebben.
Waar we zoo uitvoerig zijn geweest en den lof hebben gezwaaid, zal zeker toch wel eene enkele aanmerking te verwachten zijn. Niets toch is er volmaakt, en juist op dat onvolmaakte moet gewezen worden, wil 't tooneel voldoen aan de eischen die 't billijk kunnen gesteld worden. Die aanmerkingen komen echter hoofdzakelijk op het zondenregister van den schrijver. De schepping, de bewerking verdient in de eerste plaats beoordeeld te worden, wijl het spel dikwijls te plaatselijk is. Een goed stuk toch is en blijft goed, al vindt het ook op de eene plaats betere vertolkers dan op de andere; een slecht stuk daarentegen wordt door|het meesterlijkste spel niet verbeterd en kan hoogstens de verdiensten van den vertooner
| |
| |
aan 't licht brengen, zonder anders op eenige wijze in waarde te klimmen. Zoo dachten we, toen we 't slot zagen van ‘De eenige Dochter.’ Het was alsof het stuk door een ander was afgemaakt. Het scheen ons een onvoltooide roman, waarvan de schrijver door den dood was overvallen en de draad door een vriend was opgenomen, die 't weefsel niet had ontsponnen, maar eenvoudig afgeknipt om zóó te eindigen.
Konden de eerste bedrijven op levendige handeling, gesprekken en boeiende intrigue roemen, het slotbedrijt of de ontknooping was schijnbaar een eindigen zonder beteekenis, eene besnoeiing of bekorting, waardoor het stuk in vele opzichten in waarde verloor. Er was iets gezocht, iets onwaarschijnlijks in die toevallige inkwartiering in de nieuwe woning van den heer Castellani, en hoe overigens ingenomen met het stuk, kunnen we 't niet nalaten ons leedwezen te kennen te geven dat de vertaler zoo 't niet door hem is besnoeid, de vertaling niet wat vrijer en daardoor meer volledig heeft bewerkt. Dit toch stond hem vrij om, waarin bleek niet deugdelijk te zijn, het deugdelijk te maken.
Juist dàt hebben we tegen vertalingen, dat meestal woordelijk wordt weergeven en niet gelet wordt op andere toestanden, andere zeden en gebruiken, waarvoor wijzigingen wenschelijk waren.
A.J. Servaas van Rooijen.
Utrecht, 4 Mei 1875.
(Wordt vervolgd).
|
|