De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Boekbeoordeeling.Lentetuiltje door F.J. Blieck, Wervick, drukkerij van Van Suyt-Deltour. 1874.Alhoewel dit bundeltje eigentlijk niet voor den handel is bestemd, toch achten wij het ons een aangenamen plicht deze zeker niet onbelangrijke letterkundige uitgave in ons bibliographisch overzicht ter sprake te brengen. Het ‘Lentetuiltje,’ dat de begaafde Nestor onzer Vlaamsche Poëzie als een afscheidsgroet en vaarwel aan zijne lettervrienden zond, mag als een soort van autobiographie - of ten minste als een gedeelte daarvan - worden beschouwd. In het Voorwoord bericht ons de heer Blieck dat deze jeugdherinneringen oorspronkelijk in ongebonden stijl werden opgesteld, en zulks wel in 1859, te Iseghem, een jaar nadat hij het Notaris-ambt had neêrgelegd. Eerst later werd het Tuiltje gedeeltelijk in verzen omgewerkt, en eenige fragmenten daarvan in het ‘Nederd. Lett. Jaarboekje’ geplaatst. Lichtte begrijpen is het dat aan dusdanig opstel ook 's dichters verbeelding niet altoos vreemd gebleven is. Doch het bijkomende is, zegt hij, gering, en het werd enkel aangewend om de voorstelling van het kleine te verlevendigen. Zien wij thans den hoofdinhoud van dit over 't algemeen zeer boeiend werkje. Na eene voorafgaande hulde aan de nagedachtenis zijner ouders, schetst de schrijver ons in eene reeks poëtisch-realistische tafereeltjes, het lief en leed zijner kinderjaren af. Frisch en levendig alsof het slechts gister gebeurd ware, weet de grijze dichter ons te vertelleu van toen hij nog, als knaap, buiten schooltijd aan vaders boerenstieltje meêhelpen moest, en onze toekomstige zanger der ‘Mengelpoëzie’ daar nog ‘met kuip en kordewagenGa naar voetnoot(1)’ door de Wervicksche velden trok! Luister, hoe eigenaardig hij ons dat verhaalt, in Boeren voorzegging.
Eens in fellen zonnebrand
Kwam ik van het akkerland.
| |
[pagina 270]
| |
'k Voerde om mij in 't zweet te jagen,
Huiswaarts kuip en kordewagen.
Jeugdig, levenvol gespan,
Hupte en rende ik nu en dan.
‘Trager, trager, wilde jongen!
Met geen haast en bokkensprongen
Werkt een landman.’ Die zoo sprak
Was de pachter Jan Gemak.
'k Wipte voort met schuinsch begluren
Zonder woord hem toe te sturen,
En hij morde: ‘Weinig baat
Dezen losbol rede en raad.
't Staat op zijn gezicht te lezen:
Goede boer zal hij nooit wezen.’
'k Riep hem toe: ‘Naar allen schijn
Boertje zal 't niet noodig zijn!’
‘Die vroegtijdige werkzaamheid, zegt hij verder, beroofde ons echter niet van de vermaken der kindschheid.Ga naar voetnoot(1)’ Overtuigend blijkt dit dan ook uit ‘Mijn houten Sabel’, ‘Op het Strijdveld’, ‘Leedwezen’ en ‘Broederlijke Les’ een viertal stukjes, even prettig als het aangehaalde, maar hier en daar wel eenigszins langdradig. Deze en volgende versjes zijn bij middel van prozagedeelten in verband gebracht, waardoor de woelige avontuurtjes uit des schrijvers eerste kindsheid nog duidelijker worden toegelicht. Reeds vroeg ontstond echter in den wapenlustigen ‘overste der dwergsoldaatjes’ eene neiging tot genoegens van stilleren aard. De knaap werd vatbaar voor min stoffelijke indrukken en deed thans een eersten stap tot de fraaie kunsten door het nabootsen harer handelingen. Op de destijds gebrekkig ingerichte Gemeenteschool leerde hij de eerste beginselen van 't lager onderwijs en... (wat moeielijk te vermijden was, zegt hij) een vroegtijdig begin van kennismaking tusschen de beide geslachten, ten gevolge van het gemeenschappelijk schoolleven in één en 't zelfde lokaal. ‘Kalverliefde’ heet het geestige stukje, waarin de dichter een kleine humoristische episode uit die ‘vroegtijdige kennis- | |
[pagina 271]
| |
making’ verhaalt. Het heldinnetje daaruit is Amalia, een meisje dat met hem ter school ging en wie hij reeds dàn eene kinderlijk naïeve neiging toedroeg. Dat zelfde ‘schoolliefje’ ontmoeten wij verder, wanneer de knaap tot jongeling, en het kleine meisje tot maagd zijn opgewassen. Doch loopen wij de volgorde der levensbijzonderheden niet vooruit. Op zijn 16de jaar verliet de knaap de ‘meesterschool’ zonder echter nog zijn beroep te kennen. In afwachting behield hij het postje van ‘missediender’ bij een geestelijken koster. Door dezen tot ernstig zelfonderzoek nopens zijne roeping aangespoord, en onder den indruk van een vreesaanjagend boek over het toekomstig leven, verdiepte zich de jongen in allerlei sombere, akelige bespiegelingen, die hij ons in het stuk ‘Verschrikte verbeelding’ meêdeelt. - Doch, dank aan de vermaken der kindsheid en eene lectuur van juist tegenovergestelden aard, ontkwam de knaap aan die geestverbijsterende visioenen. - En, mocht hij vroeger al eenige neiging tot den geestelijken staat hebben gehad, thans was 't volop uit met die eerste gedachte. Door moeder's zorgen werd de jongen nu als klerk op een notariskantoor geplaatst (1822). Na daar echter een paar jaren werkzaam te zijn geweest ging hij op 18- à 19jarigen leeftijd zijne studiën ter kostschool van Ste-Anna-bij-Kortrijk vervolgen. Middelerwijl had de jonge schrijver zich dikwerf in 't gezelschap van Valeria, de dochter van den Notaris bevonden. Doch dit hem duurbare meisje, het voorwerp van 's dichters eerste liefde, bezweek toen ze nauwelijks 21 maal de lenterozen had zien bloeien. Met veel gevoel heeft hij later de zoo jeugdig gestorvene geliefde herdacht. Ook als vorm mag het in vloeiende jamben geschreven dichtverhaaltje ‘Valeria’ even lief als keurig heeten, al stoot men ook enkele malen op eenig onharmonisch of prozaïek woord, zooals in ‘'t Verkwijnde alleen. En werd heur naam verspreid
In breeden kring, de koude samenleving
Herhaalde dien met onverschilligheid.
Wat bittre smaad! Toch liep de redengeving
Ervan in 't oog...’
| |
[pagina 272]
| |
Ook op sommige andere verzenstukjes is deze opmerking toepasselijk. Woorden als b.v. breinbeklemming en onderwijsgesticht schijnen ons eerder tot het gebied der proza te behooren. Voor 't overige erkennen we met genoegen dat bij den heer Blieck taal en stijl over 't algemeen keurig, en naar ons bescheiden meening zuiver Nederlandsch zijn. - Nu zou wellicht de eene of andere strenge taalrechter hier en daar op eenige taalzondekens kunnen wijzen, doch, zooals Dr Nolet zegt, ‘wat heeft de dartele Muze uitstaans met die stokstijve droogzakken van spraakgeleerden?’ Een der fraaiste bloemekens uit M. Blieck's Lentetuiltje is ‘Begoochelingen.’ 't Verhaalt ons op echt dichterlijke wijze hoe de jeugdige dichter-notarisklerk ‘Met een krans van twintig lenten te LustwalGa naar voetnoot(1), ‘Vlaanderens aangenaamste stad,’ aankwam (1826), hoe hij op 't kantoor van den notaris De Deken aangenomen, en zijne verbeelding door de heerlijkste droomen aan de toekomst, door allerlei luchtkasteelen gestreeld werd. Als onderwerp ietwat in de nzelfden aard als ‘Valeria’, maar minder uitvoerig is 't gedicht ‘Roosje’. Deze ook is een in frisschen levensbloei verwelkt bloempje, dat, op uitheemschen bodem was verkwijnd, en stervendnaar den vadergrond teruggebracht. Wij komen in 1829. En hier is het dat de held uit het Lentetuiltje de vriendin zijner eerste kindsheid, het gewezen ‘schoolliefje’ Amalia terug ziet, en zijne belangstelling in haar lot schielijk in liefde verandert.- ‘Amalia’ is dan ook een der aanminnigste vrouwenbeelden die in den bundel voorkomen. Ook is het cadertje, waarin dat ‘pareltje van DrooghemGa naar voetnoot(2)’ prijkt, die eer ten volle waardig: de bewerking van dit stukje beviel ons bijzonder. In het eerste gedeelte - eene goed gedialogeerde tweespraak - heeft de schrijver eenige afwisseling in de maat gebracht, door enkele anapaesten in de plaats der jamben te schuiven. Dit breekt de eentonigheid van rythmus | |
[pagina 273]
| |
en brengt een vrij gunstig uitwerksel teweeg. Niet ongaarne zelfs hadden wij zulks ook op andere plaatsen gezien. ‘Verdeelde Liefde’ is eene eigenaardig vertelde grap, tintelend van humor en opmerkingsgeest. Zeer realistisch, wellicht al te realistisch opgevat is daarin o.a. het portret der oude confidente, - vast en zeker een model van leelijkheid! Wij begrijpen dat de dichter, om het bedoelde contrast te bekomen, aan die ‘oude Waalsche kat’ eene onbehaaglijke tronie geven moest; doch het realism van het leelijke hoeft binnen zekere grenzen te blijven. Anders komt het allicht in aanstoot met goeden smaak of esthetiek gevoel. In dit, en volgende verzenstukjes komen nog andere, belangwekkender vrouwenfiguren voor - zooals Lijsje, Netje en Klaartje - die met de jongelingsmin onzes dichters in minder of meerder verband staan, doch waarvan de afzonderlijke bespreking niet in ons bestek valt. Komen wij ter loops nog eens even tot het biographische gedeelte van Lentetuiltje. - Den 5 november 1832 legde de heer Blieck te Kortrijk zijn exaam van kandidaat-notaris af. Na de vermelding van dien voor hem beslissenden stap in de notarisbaan, geeft de schrijver onder den titel ‘Dichtoefening’ ons in proza eenige bijzonderheden over zijne letterliefhebberij, die sedert zijn 23c jaar veel invloed op 't overige zijns levens heeft gehad. Zijn eerste proeven schreef hij in de Ste-Annakostschool. Later, in 1829, begon hij deel te nemen aan de dichtstrijden, en verliet ze in 1838, om verder zijne dichtoefening bij onderwerpen van eigen keuze te bepalen. Als bijvoegsel aan het 3e deel van 's mans vroeget verschenen Mengelpoezie komen achteraan nog een aantal verzenstukken, die meest allen verdienstelijk, ja ten volle het talent des schrijvers waardig zijn. Om nu met eene meer bepaalde oordeelvelling afscheid te nemen van M. Blieck's dichterlijke najaarsvruchten, mogen wij zeggen dat we zijn werkje met bijzonder genoegen hebben doorbladerd. - Daar is ziel en leven in die poëtische beelden, en zelfs een zweem van jeugdige levensopvatting, die getuigt dat, trots de jaren,'s dichters levenlustige Muze nog immer | |
[pagina 274]
| |
jong gebleven is. Trouwens, moge ook de geachte schrijver zich reeds tusschen de ‘veteranen’ onzer Vlaamsche letteren bevinden, toch behoort zijne poëzie volstrekt niet tot de zoogenaamde ‘oude school’ - althans niet in de ongunstige beteekenis van het woord. Jupiter en Minerva, Phebus en Apollo, de Parnassus, de Helicon, de Olymp en tutte quanti, al die versleten mythologische figuren zijn, gelijk men weet, bij hem niet te vinden. Liever laat hij al die goden daar, in hun verlaten hemelen, en doet hij zijne fantazie hare ingevingen putten aan het werkelijke leven, dat hij ons doorgaans met gevoel en waarheid, soms op echt humoristische wijze weet te schilderen. En moge in enkele stukjes ook de bewerking al eens beneden de opvatting gebleven zijn, toch houden wij 't er voor dat de meeste op bovenstaanden lof volle recht hebben. A.J. Cosyn. |