De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijEene nieuwe vacantiereis
| |
[pagina 264]
| |
eene andere hare huidenjak, terwijl zij zelf voedsel en medecijn vergaarde en zich als Laplander kleedde; zij volgde den man dan op schaatsen berg op langs het sneeuwpad. Heel den nacht en dien daarna bleef zij weg; al hare gasten waren verzameld rond den kerstenbrij en juist niet met vroolijke gedachten, toen zij plotselings binnen kwam, gegroet en omringd werd. Maar zij wilde niemand antwoorden, zij gaf korte bevelen: nu om warm water, dan om melk, verder om eene kleine kist, waar suiker in gelegen had, en als zij dit had gekregen haalde zij uit hare borst een klein pak voor den dag, deed het open en... daar lag een zuigeling in eene zachte hazenhuid gewikkeld: ‘Dat heeft God mij gegeven’ zegde zij ‘want de moeder is dood.’ Zij bezette de kleine kist met de hazenhuid, haalde wat doeken daarbij en legde het kind daarin, gewasschen en welvarend. Deze kist hield zij sedert dien vóór haar bed; zij verpleegde het kind onvermoeibaar en droeg het overal met zich. Het kindje was, gelijk zij zelf zegde ‘haar hartekind.’ Toen het zes jaar oud was bleef het in eenen brand. Zij zocht dan zelfs de gebeenten op uit den asschenhoop, legde die in de zelfde kleine suikerkist gevoêrd met hazenhuid, waarin zij het kind het eerst gelegd had en begroef het. Te dezer gelegenheid zegde zij: ‘Ik was geene goede moeder genoeg voor mijne twaalf kinderen, was het ons Heere niet verzoeken van er een dertiende te willen nemen?’ Er zijn ook vertellingen te hooren van rijke, weldoende Laplanders, die uit hunne kudden van verscheidene duizenden rendieren geschenken doen, ja, hunne armere broeders onderhouden. Maar het volk van Noordland, - hetzij Noorwegers Kwaemen of Laplanders, - is een welwillend vriendelijk volk. Hetgeen de menschen elders in den regel belet het te zijn, al de duizenden betrekkingen, de verschillige doenwijzen, de tegenovergestelde gezindheden waardoor alles ongelegen en bedroevend wordt, dit is hier zelden te vinden. De menschen zijn te vreden met elkaar in zulke eenzame betrekkingen; er ontstaan diepere gedachten in zulk eene grootaardige natuur en gevaarvol bedrijf, in zoo lang eene duisternis en zoo grootsch een licht. | |
[pagina 265]
| |
Geen verre reizende mag verzuimen aan boord te gaan van een der Russische schepen die in Tromsö en Hammerfest wemelen. In stede van de armoedige Loggers, waarop zij vroeger vaarden, hebben zij nu sierlijke schooners en briks. Kan men eenen koopman mede krijgen die Russisch spreektGa naar voetnoot(1) dan mag men op de beste ontvangst rekenen; men wordt getrakteerd met den uitmuntenden Russischen thee, met wijn en zoo voort. Russen zijn een goedaardig, rechtzinnig volk; twijfelt men daaraan zoo behoeft men hen slechts gade te slaan als zij eenen vroolijken dag hebben; zoo behoeft men hen slechts te hooren zingen, en bij hunnen zang te zien dansen, oud en jong dooreen! Er is altijd een vooizanger, bij welken de andere zich in koor voegen, dikwijls met groote behendigheid. Men kan hooren dat deze zangen verscheidene honderden jaren oud zijnen men kan verders hooren dat zij geheel dien tijd het eigendom der zielen geweest zijn; want allen zingen zonder spoor van kunst, liederen van honderd vijftig verzon, zooals men water uit eenen put hijscht met de bestendige zekerheid dat er nòg in is. Men vertelde ons dat de meeste hunner zangen over de liefde handelden; maar de naam van Rusland en van den Kzar was er altijd in gemengd: de vaderlandsliefde bezielde het lied. Is dat zoo wonderlijk? Hoe dom is niet de meening geweest, dat de Russen een hoop halfwilden waren, die men tot den slag leidde gelijk paarden, en die leefden, streden en stierven zonder gevoel en enkel op 's keizers bevel? Kunnen zulke groote dingen verricht worden door slaven en dieren? De Russen hebben door de eeuwen heen een volksgevoel gehad met herinneringen aan den grooten strijdtijd waaruit de saga's en de liederen gesproten zijn; zij konden niet lezen, niet schrijven, maar zij hebben kunnen vertellen en zingen, zij hebben kunnen weenen en dansen, lijden en sterven. Het was het russisch verlangen naar geloof en zang dat Keizer Peter op den troon zette, Suvarow tot den zege bracht, waar Nikolaas voor streed en stierf, en dat aan Alexander den adeldom | |
[pagina 266]
| |
der vrijheid gaf. Dàarom zijn de Russen zoo ontzaglijk geweest, omdat zij opkwamen met een levenden God in hun hart en eene levende vaderlandsgeschiedenis in hunne gezangen; dit was juist wat aan hunne beschaafde tegenstrevers dikwijls ontbrak. Daarmede verstaat men ook hunne beroemde ‘discipline,’ zij die Moskow verbrandde, die de schepen in Sebastopol 's have zinken deed en die honderde duizenden van hen op alle slagvelden van Europa velde! Misschien heb ik te lang vertoefd bij de lieden die men op deze reis ontmoet; in zulk geval verzoek ik, dat dit enkel opgenomen worde als gedachten onderwege. Dezelfde gedachten zullen iedereen onvermijdelijk beurtelings treffen. Standvastig spelen ook de dieren en plantenwereld hunne rol. Een walvisch duikt op, spuiten wentelt zich. Des walvischen vijand is de zwaardvisch, die er zijn wapen in loopt, zoo dat de walvisch razend van smart dikwijls het land opstormt. Wij zagen juist zoo'n walvisch, die moest gekwetst zijn want hij schoot zich recht omhoog, zoodat hij als op de vlakte der zee stond; hij schreeuwde zóózeer dat allen op het dek zich omkeerden en riepen. Bij zulke gelegenheid krijgt gij verhalen genoeg van de visschers en kooplieden die aan boord zijn; verhalen over de groote visscherijen aldaar, - als duizend booten vergaderd zijn, alsde visch, ja deharing zòò dichtzwemt dat de boot daardoor opgetild wordt en men daarin kan putten met den schepkorf en met de handen, - of vertellingen over de groote stormen, die de schuiten mijlen verre jagen; daar waar zij heen gedreven worden, geschiedt er een aanval van vervrozen en uitgehongerd volk, die de schappraai en de keuken uitplunderen. Zij kunnen dikwijls niet wachten tot de brei die zij zich t'huis in den grooten ketel koken, uitgeschept wordt; zij omringen den ketel, eten met hunne handen en drinken water daarbij! Verder verneemt gij van schipbreuken en van jammerklachten op het dek, van heldhaftige pogingen tot redding, welke dikwijls het getal der slachtoffers nog vermeerderen. Dààr krijgt gij de groote geschiedenis der groote natuur.
(Wordt voortgezet). M.L. Van Aelbroeck. |
|