De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Onze Nationale Dramatische Muziek
| |
[pagina 116]
| |
Smeden wij dus een wapen om practisch vooruit te streven en ons eene toekomst te vormen. Reeds menige poging hebben wij aangewend om tot het opvoeren van zangspelen met een goed bezet orkest en een voltallig koor te geraken; daarin zijn wij al eens gelukt, maar zulke uitvoeringen waren niet doelmatig tot het stichten van iets duurzaams, iets dat zich op eene normale wijze vestigt, en derhalve zou toelaten op den zelfden voet voort te gaan Trouwens, zulke ondernemingen vereischten van wege de Bestuurders buitengewone geldkosten om de gewone krachten waarover zij beschikten te versterken; maar men begrijpt dat die geldelijke opofferingen niet bestendig konden voortduren. Zeker vond bij het opvoeren dier nationale opera's onze persoonlijkheid een zekere voldoening, zooals zij stellig met de oratoriën en symfoniën van grooten omvang alreeds gevonden had; maar dit alles verwekte geene grondige, trapgewijze opklimmende stichting, en wel eene zulkdanige dat zij zich zou kunnen voordoen hebben zonder de middelen der Besturen te overtreffen. Dit is zoodanig waar, dat, telkens er zangspelen van zulken aard voor het voetlicht kwamen, zij bijna oogenblikkelijk verdwenen zonder een spoor van zich na te laten. Waarin zou nu die grondige stichting wel kunnen bestaan? Om die vraag des te beter op te lossen zal een kort overzicht van hetgeen onder muziekaal oogpunt op onze tooneelen gebeurt niet ongepast wezen. 1o Het personeel der orkesten bestaat gewoonlijk uit 23 à 26 leden. Welnu, tracht men daarmede een esthetisch lichaam te vormen? In het geheel niet. Bazuinen, trompetten, fifers, trommels klinken en roffelen om strijd in onze tooneelzalen en, wat de strijkinstrumenten bij die vorming betreft, zij zijn zoo luttel in getal, dat hunne medewerking onder het gerucht der blaasinstrumenten gesmacht wordt. Wat zulk spektakel is hoef ik niet te verklaren. Wij weten dat maar alte goed! | |
[pagina 117]
| |
2o Waarin bestaat de muziek welke bij onze Blij- en Kluchtspelen gebruikt wordt? Uit fransche, aan den Clé de Caveau ontleende liederen, op wier leest vele onzer tooneelschrijvers hunne koepletten schoeien, er nog bijvoegende wat voor eene fransche wijze er gebruikt moet worden! Bij die deuntjes aan den Clé de Caveau ontleend, voegt men er ook uit de geliefkoosde opérettes du jour, dit alles nog vrij gebrekkig samengeflansd zoo onder opzicht van harmoniseering als van orkestratie. 3o Aan hetgeen men in onze Vlaamsche schouwburgen gebruikt als openingstukken, inleidingstukken voor dramas en stille muziek voor melodramas is bepaald geen naam te geven. Wie van ons heeft zich niet geërgerd soms bij 't vallen der gordijn na een hartverscheurenden toestand, onmiddellijk onder een trommel- trompetten fifer- en bazuinengedruisch eene wals, eene splinter nieuwe van Parijs overgevlogene quadrille, eene fantaisie op het thema van de eene of andere opérette de jour, enz, enz., te hooren aanheffen? 4o Hoe gebrekkig de zang van koepletten in blijspelen doorgaans is zal elk kunstminnaar meer dan eens opgemerkt hebben Ziedaar dan in vier hoofdpunten den toestand van ons Nationaal Tooneel onder muziekaal opzicht beschouwd. En wij verwonderen ons dat dit onkruid, waarvan het zaad steeds dieper en dieper in onzen lyrischen grond dringt, wortel schiet in den geest van ons publiek en het meer en meer tot eene muziekale veredeling en verfijning onmogelijk maakt!... Op deze vier punten dus moet onze aanwerking vooreerst gebeuren. Wij moeten hierbij het s'echte uitheemsche doelmatig trachten te vervangen door het goede vaderlandsche. En indien wij dààrin gelukken zullen wij de eerste sport der ladder beklommen hebben, die ons naar hooger leiden zal. Op welke wijze zullen wij alzoo te werk gaan? Vooreerst moeten wij zorgen dat de tooneelbestuurders, | |
[pagina 118]
| |
de plaats van eene onmogelijke orkestbezetting (en zonder dat hunne onkosten er door verhoogd worden), door eene degelijke vervangenGa naar voetnoot(1). Het zij mij toegelaten eraan te herinneren dat ik in 1854 een Vlaamsch 3bedrijvig zangspel ‘het Dorp in 't Gebergte’ schreef voor het Vlaamsch Tooneel te Brussel dat destijds door de heeren Jacob Kats en Felix Van de Sande werd bestuurd, en alwaar ik orkest-meester was. Ik maakte enkel gebruik van de hierboven vermelde middelen en zag mijne poging toch met goeden uitslag bekroond, zelfs voor wat het ondersteunen der koorkrachten betrof. Daarom durf ik die samenstelling ten sterkste aanbevelen. En dan, - in plaats van voor den zang in Blij- of Kluchtspel, onzen toevlucht tot vreemde melodiën te nemen,- laat ons liever zelven die liederen verzinnen en ook in den schat onzer oude en nieuwere volkswijzen putten. Wij zouden insgelijks, volgens de meer of min ernstige of luimige toestanden welke zich in Tooneelspelen (comédies) voordoen, van onze vlaamsche kunstliederen kunnen gebruik maken. Verders zouden wij ook het vervaardigen van partituren voor openings- of inleidingstukken, muziek voor melodramas, tusschenspelen enz. op ons dienen te nemen. Op die wijze ware de eerste grondslag eener ons eigene muziek bij het Tooneel gelegd; in plaats van verbasterend zouden de voortbrengselen nationaal en bijgevolg versterkend zijn voor onze eigenaardigheid. Als vergelding zou er tusschen de componisten en de tooneeldirectors een contract gesloten worden, ten einde een schrijversrecht te bepalen. Ik duid hier deze zaak | |
[pagina 119]
| |
slechts in 't voorbijgaan aan, wel verhopende dat, - al maakten wij ook op dit recht geene aanspraak, - zulks ons niet beletten zou onze werking steeds ijverig voort te zetten. Later zouden zich overigens vele bijzaken goed schikken, die op het eerste oogenblik moeielijk te regelen zijn. Voegen wij hier bij dat het hoogst noodig ware dat ook de leden onzer tooneelgezelschappen de leergangen van zang bij de vlaamsche muziekscholen volgden: vooral de aankomelingen zouden het zich voorzeker ten plicht moeten rekenen zich in de zangkunst te verfijnen. Op die manier zou er alreeds een eerste verband tusschen Muziekschool en Schouwburg bestaan, verband dat nog inniger worden zou indien wij opvolgentlijk de verschillige trappen konden bereiken, die naar ons doel leiden Ik ga voort. De eerste trap bestaat dus in het reinigen, het vervaderlandschen van hetgeen er alreede op onze Tooneelen muziekalisch wordt verricht. De tweede trap is die waarvoor ik mij reeds tot de nederlandsche componisten heb gewend, om een door hen getoondicht zangspel te bekomen. Dit zangspel zou vooreerst bij onze Antwerpsche Muziekschool worden ingestudeerd, en niet alleen bij de Antwerpsche, maar ook bij die van Brugge en diegenen welke zonder den volledigen Vlaamschen stempel te dragen, toch leergangen van Nederlandschen zang zoudén bezitten Tot proef zouden de leerlingen die stukken naderhand op onze tooneelen als oefening voordragen. De Schouwburg-Bestuurders zouden alzoo over de waarde dezer leerlingen oordeelen, de reeds meer gevorderde aan het Tooneel hechten en aldus regelmatig die eenvoudige zangspelen vertoonen. Van dan af diende men slechts nog het publiek smaak in deze zangspelen te doen vinden. Hierdoor zou zich ook reeds meer of min eene toekomst voor de vlaamsche zangers opdoen. De ijver voor het Vlaamsch grondbegin zou versterken en gedurig toenemen, daar die zangers zich niet meer zouden te bekommeren hebben, hoe | |
[pagina 120]
| |
zij na 't eindigen hunner vlaamsche studiën, hun talent zouden kunnen doen waardeeren. - Gedurende eenigen tijd zouden wij op de twee eerste trappen stil blijven en de materialen verzamelen om ook den derden trap te beklimmen. Zien wij eenmaal onze eerste proef van operavertooning gelukt, zoo zou er in de eerste plaats voor het vormen van een koor dienen gezorgd te worden, zonder oogenblik kelijk aan eene sterker orkestbezetting te denken. Eens de kooren bijgevoegd, zou zich de actie bij de zangspelen op eene meer ingewikkelde wijze voordoen' en men zou allengs ook drij-bedrijvige gewrochten - doch nog niet van al te veel omvatting - durven ten tooneele voeren. Men zou ook kunnen aanvangen proeven van fantastieke, met muziek doorweven werken te doen. In Duitschland noemt men dat: Possen; 't zij deze in ernstigeren of meer komieken, fantastischen of meer realistischen zin opgevat zijn. Eens zoo verre gekomen, moet de volledige ontwikkeling onzer lyrisch-dramatische kunst een natuurlijk voortvloeisel uit dien toestand wezen. Velen onder onze toondichters hebben zich wellicht reeds onledig gehouden met het vervaardigen van groote. of althans grootere opera's dan de hier boven bedoelde. Onder den invloed eener gedurig toenemende beweging zullen orkest en kooren sterker bezet worden, en op die wijze mogen wij het tijdstip te gemoet zien dat het Vlaamsch Opera voor ons volk eene noodwendigheid geworden zal zijn. Maar, ik wil het niet ontveinzen, de moeilijkheden zijn zoo groot en zoo menigvuldig, dat wij die met een stalen wilskracht en volharding moeten bekampen. Geduld moeten wij hebben, want de tijd alleen kan ons helpen, indien wij onverpoosd vooruit streven: Wij kennen immers allen het oude spreekwoord: ‘De aanhouder wint.’ |
|