| |
| |
| |
Poëzie.
Ritornellenkransje.
1.
Nu komt de Lente weer het veld begroenen;
Een nieuwe lust verfrisch mijn ziel en zinnen
En met de liefde wil ik mij verzoenen.
Ik weet het wel, ik heb zooveel geleden;
Ik zwoer: ik laat me nimmermeer verleiden:
- Kom! éens is géens! en 't is al lang geleden!
Ik heb een hart dat vurig, vrank en vrij is;
Ik weet een meid, die jeugdig, malsch en mooi is;
En 'k heb bemerkt dat zij niet boos op mij is.
2.
Wat heb ik haar gezeid? Het waren woorden
Die voor mij zelven onverstaanbaar werden
En dan allengskens in gezucht versmoorden.
Ik wist toch niet dat ik zoo lomp en bloo was
- En dat een meisje met zoo weinig blij was:
- Ze loech: mij docht ja wel dat het alzóó was!
3.
En gistren scheen de zon mij in het lommer;
Nu weent mijn meisje stil op heure kamer:
De moeder kijft - en ik verga van kommer!
Hoe kan nu toch des dochters oogenschitteren
Heur zoete lach heur spelen, stoeien, schateren
Op eens de brave vrouwe zóò verbitteren?
Ze zeggen dat ze in mijnen arm gerust heeft;
Maar weten ze wat eeden 't mij gekost heeft
Eer zij me hare liefde en trouw gekust heeft!
4.
Ik blijve zuchtend voor haar venster dwalen;
Wie zal nu mijne liefdewonden heelen?
- Mocht ik bij haar een woordje balsem halen!
De bliksem slaat in huis met ijslijk flikkeren,
De rook stijgt op, de roode vlammen flakkeren:
- En mij verteert een lieflijk oogenblikkeren!
Zoo immer zijnes harten leven derven
Geen woord, geen'blik, geen' wenkje wagen durven
- En voelen dat men lijdt... om van te sterven!
Brunel.
J.A. van Droogenbroeck.
| |
| |
| |
II.
Des dichters laatste zang.
Mevrouwe David, geb. Mathilda Van Peene, uit vriendschap opgedragen.
Twintig winters loeiden om mij heen,
twintig lenten strooiden hare bloemen
mild, voor wie op heil en rust mag roemen;
maar voor mij was wanhoop - leven - één,
Ach! en toch heb ik zooveel betracht,
zòò gedweept, gehoopt op zielsgenuchten,
elken dag begroet met liefdezuchten,
en géen dag die mij genoegen bracht!
Immer zonk de zon ten westen neêr
en mijn hoop verdoofde met heur stralen..
zoo scheen iedre morgen vreugd te malen,
de avond viel, - daar rees de ontgoochling weêr
Thans, van hopen moê, voelt mijne ziel
door een doodsche ruste zich omgeven,
kan in hooger sferen niet meer zweven
en ze treurt om 't heil dat haar ontviel...
Eenmaal, ééns, maar lang is dat voorbij,
mocht die thans verlamde ziele trillen,
van genot en zoete wellust rillen,
hare vreugde zingen, kommervrij!
't doei had ik bereikt,... 't geluk, het waar':
'k minde, 'k minde vurig!... 't dorre leven
werd een Eden, boven de aard' verheven!
de aarde scheen voor 't hart te loom, te zwaar.
Liefde! gij die deugd op uwe paden brengt,
'k zegen u! gij zijt de weeldebronne
van de hoop, gij zij: des Dichters zonne
die het slechte zaad in 't hart verzengt,
uwe heerlijkheid is Poëzij!...
Hemellust schonk liefde en dichtkunst mij.
Ik bezong, door geestdrift als vervoerd,
der geliefde zoete aanminnigheden:
Englenschoonheid, ja, van ziel en leden,
oogen, waarin liefdezeeën gleden,
kuischheid door geen wufte drift ontroerd...
O! 't was zeker, minnen moest ze mij;
had ze 't niet bij duren eed gezworen,
| |
| |
mij niet boven allen uitverkoren
door een traan gezegd: alleenig Gij!?...
Gij... wat koude en bange voorgevoel!
Gij... 't is de echo harer liefdeklanken..
Toch kan ik haar om dat woord niet danken:
In den geest stijgt dwarrelend gewoel;
Vlammend dreigt een enkel woord: bespot!...
Ja, ik werd bespot en laf bedrogen:
Oogentale, reinheid - alles logen!
Zulk ontwaken was een sterfgebod!...
Gij die nog gevoel bezit in 't hart
zult een traan van innig medelijden
aan het leed des armen zangers wijlen!...
ongedeelde liefde is eeuwge smart!
Thans spreekt eene droeve stemme: ‘Ga!’ -
en ik voel mij langs de helling dalen,
langzaam, traag, maar zeker zonder dralen...
Niemand, niemand zal mij roepen: ‘Sta!’ -
O! de wanhoop is der ziele dood!...
wat is 't Leven? slechts een smartlijk woelen,
blinde jacht op nooit bereikte doelen...
en het Graf? - 't is een zoo kalme schoot.
16 October, 1874.
Emmanuel Rens.
| |
III.
Ik zegen u, mijn kind!
Moederkussen. moederzegen,
Immer blinkt gij lief mij tegen,
Toen ik nog een klein kind was,
En niets dan spel bejaagde;
Toen 's avonds, moêgesprongen,
Ik op haar schoot in slaap viel;
Dan nam ze me in heure armen,
Droeg zachtjes mij ter bedsteê;
| |
| |
Zij maakte met de vingers
Me een kruisken op het voorhoofd,
En zei - mij liefdrijk kussend:
Toen later wreed het lot mij
Van mijne moeder wegtrok,
Toen ik aan 't huis vaarwel zei
Waar ik zoo zeer bemind werd
Dan nam zij mij de handen.
En, met een vloed van tranen,
Ze zei mij - stille kussend:
‘Ga, 'k zegen u, mijn kind!’
Den drang dien ik in 't hart droeg
Der eerste, kuische liefde,
En die ik nog der maagd niet
Bekennen dorst in woorden;
Zij - met haar moederharte,
Had dit geheim verstaan, en
Eens dat ik stond te droomen,
Kwam zij mij zoetjes fluisteren:
‘Ze is uwer waardig, 'k ken ze,
Mijn kindsheid is reeds verre,
Voorbij zijn jongelingsdroomen.
Maar onder last en zorgen
Mij hoopvol in de toekomst;
En sinds een nare dag kwam
Dat God de vronw tot Hem riep,
Dat, ik haar steeds hoor zeggen:
Moederkussen, moederzegen,
Immer blinkt gij lief mij tegen,
Dendermonde 1875.
Victorien van de Weghe.
|
|