| |
| |
| |
Poezie.
I.
Te kerstnacht.
Aan de Vlaamsche dichteresse Mevrouw Van Ackere, geb. Doolaeghe.
Daar ligt nu 't pasgeboren wicht...
En boven glanst het hemellicht,
En onder huilt het helsch gebroed,
En wij, wij vallen 't kind te voet.
- ‘Wie zijt gij?’ - Arme menschen.
Wij hebben eeuwen lang gegaan,
En honger dorst en koû doorstaan,
En eeuwen lang gesnakt, getracht,
Naar dezen stond, naar dezen nacht.
- ‘Treedt nader, arme menschen.’
Men heeft onze oogen 't licht ontzeid,
Ons schoud'ren 't slavenjuk bereid,
En noord en zuid en oost en west
De velden met ons bloed gemest!
- ‘Nu rust hier, arme menschen.’
En onmeedoogend bleef het lot;
Men dreef met onzen moed den spot,
Men hiet ons kermen dwaas getier.
Hier zijn wij nu, wat vindt men hier?
- ‘Erbarming, arme menschen.’
Erbarming! ja, maar hóoger streeft
De wensch, die in ons harten leeft,
't Gevoel, dat alles overwint,
O zegt ons wat men nog hier vindt!
- ‘De liefde, o arme ɯenschen.’
‘Ja! hebt gij honger, koû en dorst,
Hier vindt gij warmte aan zijne borst,
En drank en spijze in overvloed
Bij 't hemelsch kind, den Heiland zoet,
Uw broeder, arme menschen.’
| |
| |
‘En hebt gij eeuwen lang gedwaald,
En heeft u licht en troost gefaald,
Uit hem de star der liefde straalt,
In hem de liefde zegepraalt.
Voor u, gij arme menschen.’
‘En hebt gij onder 't juk geweend,
En bleef voor u het lot versteend,
Nu zingt daar boven 't Englenheer:
Verzoening! peis zij immermeer
Hosannah! wees gebenedijd,
O Gij, die ons verlosser zijt!
O mensch, die ons als broeders mint,
O Godesbode en Godeskind,
Gij troost der arme menschen.
Thourout, 16 December 1874.
G. Antheunis.
| |
II.
Ritornellen.
Hij.
Als ik mijn meisje wederliefde vroeg,
Verstiet zij pruilend mijne stille vraag;
- Maar 'k weet dat zij het sedert al bekloeg!
Mijn leed was echter spoedig weêr gestild
Ik heb mijn angstig harte gerust gesteld
- Ik leef nu als een vogel in het wild!
Ik steek een roosjen in het knoopsgat vast
Van mijne fraaie fulpen zondagsvest
En zet mijn hoedjen als een kermisgast.
Ik zing uit volle borst een lustig lied:...
- Ach meisje, meisje! 't is nog niet te laat
Zeg, is het waar dat gij me geerne ziet?
Zij.
Het is dan waar, dat gij me geerne ziet?
Wel goede jongen! Nu is 't veel te laat;
Een andre zong voor u zijn minnelied.
| |
| |
Hij zet zijn hoedjen als een kermisgast,
En aan zijn' fraaie fulpen zondagsvest
Zit steeds een roosjen in het knoopsgat vast.
Hij was gelijk een vogel in het wild,
Maar nu is reeds zijn hart gerustgesteld.
Wat koelheid heeft de driftigheid gestild.
En als hij mij zijn wedervaren kloeg
Toen stuurde ik hem al lachend deze vraag:
- Uwe eerste liefde, kwam die niet te vroeg?
| |
III.
Elize
Mild was Elize, vrijgevig gelijk de natuur in de Meimaand,
Schrander van geest, manhaftig van wil en van harte gevoelig;
Schoon van gemoed was ze ook niet minder bekoorlijk van trekken,
Beeld van het zaligst herdenken.
Diep was heur oog en blauw als 't grondloos blauw van den hemel,
Puur en glanzend als 't marmeren beeld was 't glanzende voorhoofd;
Blank het ivoor van heur tandjes te midden van bloemige lippen,
Frisch als de ontluikende rozen.
Lief was heur lach en bekoorlijk als de eerste blik van Aurora,
Toovrend heur zilveren stemme en zoet als het trillen der harpe.
Jaren verliepen... en toch zoo deugdzaam, schoon en betoovrend
Bleef haar beeld in mijn harte.
Brussel, 1874.
Victor Vande Walle.
| |
IV.
Zigeunerleven.
Em. Geibel nagezongen.
In 't lommer des woudes, in 't beukengeblaart'
Beweegt iets, met bruischen en fluistren gepaard,
De flikkrende vlammen doorscheemren het bosch
Rond bonte gestalten en loover en rots.
| |
| |
Het is der Zigeuneren zwervende schaar.
Met fonkelende oogen en golvende haar.
Gezoogd aan des Nijles geheiligden vloed
Gebruind door Hispaniëns zuidliken gloed.
Rond 't blakerend houtvuur in 't zwellende groen
Daar liggen de mannen verwilderd en koen,
Daar zitten de vrouwen, bereiden het maal
En vullen dan vlijtig den ouden bokaal.
En sagen en liederen galmen in 't rond,
Als Spaniën's bloemtuin zoo bloeiend en bont;
En magische spreuken voor nood en gevaar
Verkondigt een oude aan de luistrende schaar.
Zwartoogige meisjes beginnen den dans,
Daar spritsen de fakkels in roodhellen glans,
Daar lokt de guitarre, de cymbel weêrklinkt
Hoe wilder en wilder men zwierelt en dringt.
Dan leggen ze, moede gedanst, zich ter rust,
Waar 't ruischen der boomen ze in sluimering sust,
En zijn ze uit de zonnige heimat geband,
Thans zien ze in hun droom weêr 't gezegende land
Doch wen in het Oosten het morgenrood lacht
Verdwijnen die lieflike beelden der nacht.
Luid scharrelt het muildier, wijl 't daglicht verscheen,
En weg zijn de zwervers, - wie zegt u waarheen?
|
|