De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijAlgemeen overzicht der in het Nederlandsch mogelijke versmaten.III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier eenige schema's van Kassidenen Ghazelen:
Ghazele.
Onheil ontvliedt niemand van ons voorzeker nu, God wil het zoo;
Waak dag en nacht, sluit wel de deur, kijk immer schuw, God wil het zoo;
Hoor! ginder brult heer leeuw, hij komt bloeddorstig, zoekt, riekt zijne prooi:
Hebzuchtig mensch! rijkdom verschaft hoopvol gij u? God wil het zoo:
Straks krast, u de afscheidsraaf, dat hier goudstukken niet meergeldend zijn!
Straks schreeuwt ge luidkeels: help! de doodsklauw grijpt me ruw!
God wil het zoo.
Ghazele.
Vu̅l mĕ dĕ scha̅al mĕt zo̅etĕn wi̅jn; stra̅ks ĭs zĕ lee̅g, 't ĭs a̅llĕs ni̅ets,
Kus me den mond, o zoete meid, straks is hij veeg; 't is alles niets.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blo̅eiĕndĕ ro̅zĕn, na̅chtĕga͞alli̅edĕrĕn, sta̅rrĕnhe̅mĕlpra̅cht; -
- Kent gij den storm? Hij kwam, hij sprak vreeselijk - zweeg; - 't is alles niets, enz
¯ ¯ ¯ | ˘ ¯ ˘ ¯ || ¯ ˘ ˘ ¯ | ˘ ¯ ˘ ¯ (Op dit schema zijn dansliederen voor bayadeeren gedicht; de melodie heeft eene sleepende 6/8 beweging. Een oogslag is voldoende om te bemerken, dat het voorgaande schema zeer weinig verschilt: de eerste versvoet (choriambus) is hier door eenen gelijkgeldenden molossus (¯ ¯ ¯) vervangen). A̅rmba̅nd schi̅ttrĕnd o̅ndĕr 't ga͞as, he̅f nŭ dĕn slu̅iĕr to͞on ŭ mi̅j!
Aanzicht lief als maneglans, hef nu den sluier, toon u mij!
Bloemgeur aâmt uw zoete mond; nelken en rozen, toon ze mij!
Glimlach nog, mijn levenslicht: paarlen en rozen, toon ze mij! enz.
Ook de Indische gedichten bieden ons eene rijke keus.
Wij nemen de volgende schema's uit de Hymnen der vêdas.
1. ̆̄ ̆̄ ̆̄ ̆̄ | ̆̄ ̆̄ ̆̄ ̆̄ ǁ̆̄ ̆̄ ̆̄ ̆̄ | ˘ ¯ ˘ ¯ (In deze echt dithyrambische maat mogen de drie eerste viersylbige voeten naar willekeur genomen worden; de laatste vershelft wordt herhaald, doch bij uitzondering vormen twee geheele verzen soms ook eene strophe). Aan de poëzie.
Gi̅j, di̅e ĭn dĕn ̍ na̅cht dĕs ti̅jds gla̅nst,̎
Hĕt vĕrle̅dĕn ̍ nŏg le̅vĕnd ho̅udt
̎ Ĕn hĕt he̅dĕn̍ ŏnste̅rflĭjk maa̅kt,
Go̅ddĕlĭjk we̅ze̍n̆! Pŏë̆zi̅e̎!
Ee̅rbie̅dvo̅l ho͞or̍ ĭk u̅wĕ ste̅m
M̎ĭj to͞espre̅kĕn ŭit a̅l wăt i̅s!
Ho͞ogst̆e wa͞arhe̅id, ̍ ho̅ogs̆te wi̅jshei̅d,
Re̅instĕ zu̅cht văn̍ dĕs me̅nschĕn zi͞e
Dĭe dĕn ge͞est zĭjn̍ sto̅fkle̅ed a̅fne̅e̍m
Ĕn hĕm o̅pvo̅ert̍ ĭn ho͞ogĕr sfe͞er,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ge̅ef mĕ kra̅cht ĕn ̍ov̅ĕrtu͞iging̎
Dăt ĭk tro͞uw blĭjf̍ in̆ u̅wĕn die̅nst,
̎Dăt ik̆ ee̅nma͞al̍ uw̆ pri̅estĕr zi̅j! enz.
Ofschoon wij het niet als regel willen stellen, gelooven wij, dat het goed is den diiambus (˘ ¯ ˘ ¯) uit de drie eerste voeten te verbannen. 2. ̆̄ ̆̄ ̆̄ ̆̄ | ̆̄ ̆̄ ̆̄ ̆̄ | ˘ ¯ ˘ (Twee onbestemde viersylbige voeten gevolgd door eenen amphibrachys; geen vaste caesuur.) Deze maat is min plechtig dan de voorgaande en schijnt beter geschikt voor krijgsgezangen, zegeliederen, enz. b.v. Hŏe fie̅r ĕn tro̅tsch̍ bri̅esch̆en d̆e zw̅a̍rtĕ ro̅ssĕn!
Eĕn wo̅ud la̅nsĕn ̍ ko̅mt dăar vo̅orwa͞arts̍, vĕrschri̅klĭjk.
Schi̅chtwo̅lkĕn re̅g̍en̆ĕn do͞od en̆ ̍vĕrni͞elin̆g;
Zwa̅ardĕn bli̅ksĕm̍ĕn, dĕ sla̅gd̍o̅nd̍er ra̅telt̆!
Of: Wăar zij̅t gĕ tha̅ns,̍ da̅ppĕrĕ he̅l̍dĕnscha̅rĕn?
In̆ hĕt sto̅f li̅gt̍ gĕ blo̅eddro̅nkĕn̍, gĕ sla͞apt nŭ?
Kri̅jgsk̅retĕn ĕn̍ gĕza̅ng văn ro͞em̍ vĕrdwe̅nĕn;
Sle̅chts dĕ na̅chtwi̅nd ̍bĕgĕlei̅dt hi̅er ̍uw̆ zw̅ijgĕn! enz.
3. Eene elegie levert ons het volgende bewonderenswaardige schema:
¯ ¯ ˘ | ¯ ˘ || ˘ || ˘ ¯ | ˘ ˘ ¯ | ˘ ¯ ̅˘
De caesuur verspringt; zij valt óf achter den dactylus, óf achter de voorlaatste sylbe van dezen voet: het verplaatsen van deze ééne sylbe geeft een gansch ander karakter aan het vers; want hierdoor ontstaat daar eene anapaestische beweging, die eene ongewone hevigheid bijzet en de uitdrukking van diepe smart in de zachttreurende elegie uitnemend te stade komt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorb. 1. We̅g blo͞emĕn, vo̅gĕlĕn̍! mĭjn ha̅rt ĭs mĕt le͞ed bĕva̅ngĕ
Do̅e we̅g dĭe pa̅rĕlĕn̎! ik wil mij in rouwe hullen!
Ach laat mij jammere̎n, en zwijg, die mij poogt te troosten:
O̅ zu̅stĕr, zu̅stĕr̎! ĭs hĕt wa͞ar? ĭk bĕste̅rf hĕt ze̅kĕr! enz.
Voorb. 2. Wa̅nho̅pĭg kla̅mp ĭk m̆ij̎ nŏg va̅st ăan dĕn bo͞ord dĕs a̅fgro̅̆nds.
Stom staar ik neder̎ in het graf: ik verga van twijfel;
Neen, neen, 't is logen!̎ het en kan, het en mag niet waar zijn!
Houdt op gij mannen! gij begraaft mij! Ach, lieve, spreek, o! enze
Wij eindigen met het schema te geven van het Indische heldenvers (Slôka-maat). ̆̄ ̆̄ ̆̄ ̆̄ | ˘ ¯ ¯ ˘ || ̆̄ ̆̄ ̆̄ | ˘ ¯ ˘ ̆̅ (De eerste en derde voeten zijn onbestemd zooals in de hiervoren opgegevone Vêdas-hymnen; echter mag er noch de antispastus (˘ ¯ ¯ ˘) noch de diiambus (˘ ¯ ˘ ¯) noch de tweede paeon (˘ ¯ ˘ ˘) in voorkomen, want deze zijn bestendig in de twee andere voeten. Het is klaar dat de Slôka rechtstreeks afstamt van den ouderen hymnonvorm. De kolossale heldendichten, welke in de Indische litteratuur bestaan, zijn in strophen geschreven van vier halfverzen, en het is eigenlijk deze strophe, die den naam van sloka draagt. Ziehier een voorbeeld van deze maat, zoo rijk, verscheiden en grootsch als de gewrochten zelven, waartoe zij is aangewend. Al̆s d̆e mo̅rğenbĕve̅lhe̅bb̆er̎ hĕt săffra͞anvla̅g ŏntplo̅oĭen de̅ed
Ĕn dĕ ro̅zĭgĕ wo̅lkte̅ntĕn ̎ o̅psla̅gĕn i̅n hĕt he̅mĕlve̅ld,
Sto̅nd re͞eds, vŏorzi̅chtĭg ro̅ndsta̅rĕnd, ̎dŏor dĕ va͞algra̅uw̆e sche̅m̆erĭng
Bo̅rĕnd mĕt zi̅jnĕ vu̅urbli̅kkĕn̎, dĕ vĕrva͞arl̆ijkĕ ka̅mpĕr da͞ar.
Na͞ast he̅m tra̅dĕn dĕ vĕldhe̅erĕn̎ vo̅l e͞erbi̅ed sti̅l ĕn lu͞istĕrdĕn;
Hu̅nnĕ zw̅aardĕn al̆leen̅ spra̅kĕn, ̎kne̅rsĕnd van̆ ong̅ĕdul̅dĭghe̅id.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plo̅tsĕlĭng kw̅amĕn aa̅nru̅kkĕn ̎woe͞stĕ stri̅jde̅rs, bĭj du̅izĕndĕn,
Zij̆ vĕrhi͞evĕn dĕ kri̅jgsva̅nĕn ̎ ho͞ogmo͞edĭg ro͞epĕnd; ko̅mt măar u͞it!
Als̆ dĕ ko̅nin̆g d̆it za̅g, lo͞ech hĭj:̎ ‘Z̅adĕl mĭjn ro̅s ĕn brĕng hĕt hie̅r:
Mi̅jnĕn he̅ngst hi͞er, dĕn sto̅rmsnu̅ivĕr,̎ dĭe dĕn bli̅ksĕm ĭn de o̅ogĕn dra̅agt!’
En̆ ĭn schu̅im z̆ijn ğebi̅t kna͞uwĕnd, ̎bre͞ed sta͞art en̆ ma̅nĕn o̅pĕnsla͞and
Gla̅nsĕndĕr dăn dĕ pa͞uwve̅rĕn,̎ na̅dĕrt hĕt di̅er dĕn o̅ppĕrhe̅ld.
En̆ dĕ gĕte̅rgdĕ le̅euw spri̅ngt̆ er̎ gri̅mm̆ig o̅p, dăt hĕt di͞ep ve̅rschr̅ikt
Ne͞erbu̅igt, si̅ddĕrt, tŏt spo̅orsl̅agĕn̎ 't o̅pzwe̅epĕn, ĕn hĕt sne̅l vĕrdwi̅jnt.
Ĭn hĕt sto̅f zi̅jnĕr ho̅efsla̅gĕn̎ wa̅rrĕlt dĕ di̅chtĕ ru͞itĕrscha͞ar
Hĕm na̅, wi̅ld i̅jlen̆d, ste͞eds wi̅ldĕr ̎voo̅ru͞it, ĕn ŏp dĕn vij̅an̆d to͞e enz.
- Men mag reeds al de metrische maten, welke wij in het tweede hoofdstuk behandelden, grondig bestudeerd en doorgewerkt hebben, eer men aan de Oostersche maten en bijzonderlijk aan de Slôka zijne krachten beproeve.
Nu gaan wij ons nog eenige stonden bezig houden met metrische rijmende verzen. Vooraf diene gezegd dat de poging om de metrische verzen der classieken te doen rijmen slecht is uitgevallen; de harmonie dezer verzen is van hoogere orde, en berust op geheel andere gronden dan op den gelijkklank der eindwoorden. De Ghazelen zijn rijmende verzen bij uitmuntendheid; het rijm is er, als vorm, de hoofdzaak; van daar dat het geoorloofd is alle maten er in te gebruiken; doch om deze reden ook kan een samengesteld metrum hier niet als eenen verheveneren vorm beschouwd worden; het is enkel eene verfijning, die bestemd is om door den eigenaardiger! rhythmus de rijmenharmonie lieflijker te doen klinken; gebeurd dat niet, dan is het aanwenden van metrische vormen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Ghazelen volstrekt nutteloos en ja, schadelijk en verwerpelijk. In eenige onzer proeven van Perzische dichtvormen komen reeds streng metrische Ghazelen voor; wij kunnen nog de volgende aanhalen uit onzen bundel Oostersche poëzie:
Ach, grijs en grauwe maakt ons, ja, de tijd, de gruwelike!
Vertrouw dij niet op hem; - hij lacht een oogenblik
En gromt en grimt en grijnst den anderen, de afschuwelike!
Kropt dij de dorre brok der smerte, de onverduwelike,
Denk: de eerste mensch kreeg tranen mee te zijnen huwelike!
De meeste liederen onzer oudere dichters zijn klaarblijkelijk naar een vast schema (eene melodie) gedicht, en zij munten dikwijls uit door eene zuiverheid van vorm, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons te meer verwondert wanneer wij weten hoe verre de studie der prosodia nog achter was. Nemen wij eenige voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Starter. Aanspraak aan 't gezelschap.Jeugdige nimfen, die 't boer ten bemint,
Vroolijke harten, hoe mag het toch komen
Dat men, in plaats van zingen, begint
Stil en hoe langer hoe meer te droomen!
Is de geneuchte dan zoo besnoeid,
En uit uw jeugdige harten geroeid
Dat die niet weder en bloeit?
De vergelijking met de andere strophen geelt den volgenden uitslag: Voor de vier eerste verzen zien wij eenen dactylus (zelden met eenen voorslag) gevolgd dan twee andere dactylen, waarvan éénen door eenen trochaeus mag vervangen worden; de laatste voet is een trochaeus, die voor het staande rijm afgeknot wordt. Het schema is dus: De drie laatste verzen leveren het volgende: Wanneer nu de dichter zorg draagt van zwareGa naar voetnoot(1) trochaeen in de plaats der dactylen te stellen, b.v. plaats van, veel te, enz. zooals Starter het hier overal gedaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, en wanneer de voorslag, die hier soms verschijnt zeer licht aangegeven wordt, zal hier eene melodie ontstaan die uitnemend zoetvloeiend is. Starters Friesche Lusthof bevat vele zulke pareltjes, welker schemadoor vergelijking gemakkelijk vast te stellen is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Brederode.'t Zonnetje steekt zijn hoofdjen op,
En beslaat der bergen top,
Met zijn lichtjes:
Wat gezichtjes
Wat verschietjes verre en flauw.
Dommelt er tusschen 't grauw en blauw,
De vergelijking met de anderen strophen geeft.:
¯˘˘¯˘¯˘¯ ¯˘¯˘¯˘¯ ¯˘¯˘ ¯˘¯˘ ¯˘¯˘¯˘¯ ¯˘˘¯˘¯˘¯
De drie laatste strophen echter wijken af; Bredero heeft te zeer met het rijm willen spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Hooft's Granida bevat een lied:‘Windeken daar het bosch af drilt.’ Dat gansch zuiver naar het bovenstaande schema is gedicht. In den Geeraart Van Velzen treffen wij eenen treurzang met het volgende schema aan, welks statige gang zeer merkwaardig is:
¯˘˘¯˘ǁ¯͞˘¯˘¯˘ (quater). ¯˘˘¯˘
Ziehier de eerste strophe: Hij is verscheien: heft nu aan te schreien
Jongen en grijzen, droefheid wilt bewijzen
Kleeren verscheuren; geeft u op tot treuren
d'Hollandsche hoogheid met beloken oog leit
Deerlijk verslagen.
Het vierde vers alleen is metrisch gebrekkig. Wij hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooger gezegd dat het berijmen van echt metrische verzen gansch verkeerd is; hier doet zich juist het tegenovergestelde geval voor: indien wij uit dezen treurzang de rijmen wegnemen ontstond er eene wondere eentonigheid: b.v. Hij is gestorven, heeft nu aan te schreien
Jongen en ouden, droefheid wilt bewijzen
Kleeren verscheuren geeft u op tot klagen enz.
De oorzaak van dit verschijnsel springt in het oog: de symetrie der rijmen brengt eene symetrie van vershelfteindvoeten mede, die alle beweging verspert, de aandacht op die eindsylben roept en het oor onvoldaan laat, als het rijm dien klank niet weêrgalmt. Ook in Hooft's minneliederen vindt men eenen schat van eigenaardige maten; jammer dat velen dezer zangen zoo onvolmaakt zyn onder het opzicht der prosodia; zoo's mans bekendheid met de italiaansche muze hem zekerlijk voor het jambisch getiktak deed afkeerig zijn, was langs den anderen kant de sylbentelling in onze taal niet voldoende om een vers welluidend te maken en konden de regels naar welke de italiaansche verzen gebouwd zijn, bij ons niet toegepast worden tenzij na eene diepgrondige prosodische studie, die toenmaals nog weinig gevorderd was. Het is ons onmogelijk ons opstel uit te breiden over den millioenverscheidenen vorm des lieds; dit is overigens nutteloos: wie liefde heeft voor de kunst zal zich wel de moeite getroosten de verschillende strophen eens ouden lieds te scandeeren en er een vast schema uit op te maken. Wij willen echter nog één schema mededeelen: het is dit van een lied dat ons uit de middeleeuwen deerlijk gehavend is overgebleven:
¯˘˘¯˘||¯˘¯˘||˘¯˘¯˘¯˘¯ (bis). ¯˘¯˘¯˘¯||¯˘˘¯˘||¯˘¯˘¯˘¯. Nu is gekomen
In mijn herte
Der liefde diepe tooverkracht.
Teedere droomen,
Zoete smerte
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gij laat me rusten dag noch nacht.
Waar ik ga of waar ik sta,
Mijne beminde,
Immer volgt uw beeld mij na.
Wilden wij anderzijds de liedermaten als liedervormen beschouwen, dan zouden wij op het veld der rijmschakeering en op den periodenbouw te recht komen en dat valt niet in ons plan. Wij zullen ons dus bepalen met vastte stellen dat de liedervorm eerst dan zijne volmaaktheid nabij komt, wanneer al de strophen metrisch juist aan het schema der melodie beantwoorden. Er wordt ja, nog veel meer vereischt, maar dit moet hier niet besproken worden. Is een lied gedicht zonder bekende melodie, dan is wederom de volkomene gelijkheid van schema voor al de strophen zeer wenschelijk. Wij weten zeer wel dat onze huidige toondichters er niet tegen opzien, de melodie voor elke strophe te veranderen; maar wij weten ook dat liederen met dergelijke muziek hoogst zelden volksch zullen worden. Een lied, dat van buiten gezongen, zonder begeleiding, enkel met een refereintje of een slotkoor opgesierd, in huisgezinnen of gezelschappen klinkt, behoeft eene zelfde, gansch eigenaardige melodie voor al de strophen: zulke melodie is stellig geen gering te achten kunstwerk; de schepper ervan moet bij de schoone gave van uitdrukking een fijn gevoel van poëzie hebben om er in te gelukken. Wij gaan hier ons overzicht sluiten: moge de lezing ervan voor gevolg hebben, dat onze versbouw in het algemeen met meer zorg beoefend worde! Wij drukken op dit punt omdat wij met spijt eene zekere neiging tot vormloosheid bij onze jongere dichters zien veld winnen; onder voorwendsel van: meer vrijheid in de maat, meer zwier, meer kracht, en meer andere dingen. Die vrije maat slaat allengs over in hol gerammel, die zwier wordt woestheid, die kracht wordt bombast. Zoo iets brengt ons regelrecht niet tot verbetering, maar tot verbastering. Het is door den eerbied voor de eigenschappen der taal, door de gewetensvolle studie, - (eene zekere blijk van liefde tot de kunst!) - dat de litteratuur in waarde klimt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog nooit is er zooveel gedicht en gezongen ter eere onzer moedertaal; het ware te wenschen dat er ook wat gestudeerd en gewerkt werde om door rijpe lettervruchten die moedertaal in al hare pracht te doen schitteren. Wanneer de dichter met ernstige belangstelling en groote nauwgezetheid de poëtische kunst bestudeerd heeft, kan hij iets voortbrengen dat blijft: dan mag hij van zijn werk zeggen: 't Staat nu daar, mijn gewrocht, eeuwiger dan 't metaal! Wien de moed ontbreekt om de geheimen der dichtkunst te speuren, kan zich laten voorstaan dat hij dichter is; maar hij bedriegt zich.
J.A. van Droogenbroeck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drukfeilen.
|
|