| |
| |
| |
Poezie.
I.
Grafkransje voor de kleine
Clara van Hille.
Lieve kleine, waarom scheiden,
Ach! zoo schielijk, zoo gezwind,
Als het bloemeken der weiden,
Als een lichtje, blij verschenen,
In der starren hemelwacht,
Maar in allerhaast verdwenen,
Weggedompeld in den nacht.
Kleine Clara, onder 't spelen,
Greep een booze slang u aan,
Kwam u lachje en blosje stelen...
't Was met spel en vreugd gedaan!
Ver van 't huis, dat om u rouwde,
Ver van broertje, uw speelgenoot,
Die u kaarten-huisjes bouwde,
De Oudermin, die hier u waakte,
Fladdert u ook daar nabij;
't Grafje, waar ze een altaar maakte,
Geurt van bloemen, lief als gij.
Maar, als 't koeltje wiegt en wiegelt;
't Dauwkristal zijn paarlen giet;
't Maantje in zilvren vijvers spiegelt;
En het muschje slaapt in 't riet.
Zijt ge uw' Hemel uitgekomen,
Op de vleuglen van den nacht,
Wen uwe ouders angstig droomen
Van den slag hun toegebracht.
- ‘Liefsten, zegt gij, 'k speel hier boven
| |
| |
Wat de wereld moog' beloven,
Dierbare ouders, laat ons dáár!
Onze broertjes iedren morgen,
Zijn, als wij, uw liefde, uw troost.
Laat uw meisjes in Gods zorgen:
Heel de Hemel viert uw kroost!’
Vrouwe Van Ackere geb. Doolaeghe.
Dixmude.
| |
II.
Herinnering.
Eene Bloem op het graf mijner zuster.
is het needrig plekje grond,
Waarin de asch van onz' Hortense
eene heilige rustplaats vond.
En om 't grafkruis, dat ons aantoont
waar de lieve doode ligt,
Hebben wij in diepen weemoed,
't bloementuintjen ingericht,
Juist zooals de duurbre zuster,
toen zij op haar sterfbed lag,
Zelf gevraagd heeft: - uit de bloemen
die ze op aarde 't liefste zag.
Bloemen!... treffend beeld haars levens! -
Lieve bloemen, uw bestaan
Was het hare: - frisch ontluiken,
jeugdig bloeien en... vergaan!...
In 't plechtig avonduur, wen reeds met dauw bepereld,
De bloemen sluimren om mij heen,
En 't zilvren maanlicht blinkt door 't loof der kerkhof boomen,
Dan zit ik eenzaam nog bij 't duurbaar graf te droomen,
Te droomen aan het schoon verleên.
Zoo zalvend is die droom voor 't bloedend zusterherte!
Want, met haar zoeten englenlach,
Zie ik Hortense's beeld dan voor mijne oogen zweven,
En 't is mij of ik weer geheel ons beider leven
In volle werklijkheid herzag:
| |
| |
Hoe wij, als kindren, saam in veld en weide speelden,
En ik, als de oudste zuster, toen
Voor 't kleine zusterkijn de madeliefjes plukte
En met een kransje soms haar blonde lokken smukte,
En zij mij loonde met een zoen.
En later, - hoe Hortense ons allen werd een voorbeeld
Van zusterliefde en kindermin,
Hoe zij de lievling was bij vader als bij moeder,
Bij vriend en magen als bij zuster en bij broeder;
- De vreugd van heel ons huisgezin.
Die vreugde was ze ja. - Maar ach, nog was zij even
De jeugd des levens ingegaan,
Of met zijn wreede zeis sloeg reeds de Doodes-engel
Die lieve lentebloem meêdoogloos van haar stengel...
Hortense's stervensdag brak aan.
En in mijn armen, aan mijn berekend zusterherte
Voleindde zij haar levensloop;
Haar eedle ziele vloog naar hooger kringen henen,
En ons bleef niets, helaas! dan op haar graf te weenen,
Niets dan Herinnering en Hoop!
Troostend is mij die Herinnring,
als een droom, die 't hart verrukt,
Zoet herdenken aan den engel,
die zoo vroeg ons werd ontrukt,
Troostend, ja, is ook die Hoop mij,
als een lichtstar in den nacht. -
Zoete hoop, dat ginds Hortense
in den Hemel op ons wacht.
Gent, 1874.
| |
III.
Alleen!
Wanneer ik alleen ben gezeten,
Zoo verre van u, gansch, alleen,
Dan kan ik den stond niet vergeten,
Waarop mij uw beeltnis verscheen.
Dan zweeft me, als een licht uit den hoogen,
Uw open gelaat voor den geest;
| |
| |
Dan zegt mij de glans uwer oogen:
Hoe zoet is die stonde geweest!
Dan galmen uw lied en uw lachjes
Als hemelsch muziek in mijn oor,
Dan voel ik uw handdruk, zoo zachtjes.
Die dringt tot in 't harte mij door.
'k Verneem dan in 's windjes gefluister
Uw naam, die zich mengt aan mijn zucht,
En 't is me of in 't vallende duister
Uw schimme verrijst in de lucht.
Dan meen ik uw stemme te hooren,
Als toen mij uw beeltnis verscheen,
Dan fluistert ge zacht mij in de ooren:
Hier ben ik, ge zijt niet alleen!
1874.
| |
IV.
Het liefste liedje dat ik hoor.
Het liefste liedje dat ik hoor
Is 't liedeken van de Min;
Het klinkt zoo helder in mijn oor;
Het koestert mij ziel en zin:
En dringt mijn harte trillend in:
Het liefste liedje dat ik hoor
Is 't liedeken van de Min.
Een zoete liefjen heb ik niet,
Een lieveken naar mijn zin;
Maar 'k minne toch het lieve lied,
Maar ziet mij eens een meisjen aan,
Een meideken mooi en fijn,
Dan zal ik beter 't lied verstaan; -
Wat zal ik gelukkig zijn!
Het dringt mijn harte trillend in;
Het liefste liedje dat ik hoor,
Is 't liedeken van de Min...
Brussel, 1874.
| |
| |
| |
V.
Juich, mijn lieve!
Juich, mijn lieve! 't wee is henen
Henen met zijn bang gezucht,
Juich! de sombre wolk verdween en
Helder blauw is thans de lucht.
Henen zijn die droeve tijden,
Met verdriet en zielepijn;
Na het lijden komt verblijden,
Na den regen zonnecshijn.
Stormig waren onze dagen,
Bitter was ons beider smart,
En we durfden niemand klagen
't Lijden van ons minnend hart...
Nimmer heb ik u zien vluchten
Voor de stormen woest en koud:
Ach, gij slaaktet liefdezuchten
Als de tortelduif in 't woud.
Soms bij 't zoetste minnekoozen
Staardet gij me droevig aan,
En dan blonk er wel bij poozen
In uw englenoog een traan.
Doch wat diepe zielewonden
Ons de wereld ook mocht slaan,
Tegenspoed noch laster konden
Onze liefde doen vergaan.
Liefde! die ons 't lot deed tarten
's Menschen heil in wel en wee,
Liefde, reine bloem des harten,
Bloei er steeds in zoeten vreê. -
Heên zijn thans die bange tijden
Met verdriet en zielepijn;
Na het lijden komt verblijden,
Na den regen zonneschijn.
Zuijenkerke, 1874.
|
-
voetnoot(1)
- Het kindje was frisch en gezond met zijne ouders naar Poperinghe gegaan en is er na korte dagen gestorven.
|