hendig een kusje heeft... ontstolen; eene andere luistert blozend, maar met blijkbaar welgevallen, naar al de ‘mooie dingen’ die hij haar in 't oor fezelt; nog eene andere neemt de kenspreuk: ‘Een Zeeuw liegt nooit’ zoo maar niet op de letter aan, en geeft met blik en gebaarden duidelijk te kennen dat ze zich geen blauwe bloempjes op de mouw willen laten speten. Ginds in 't verschiet ziet men de kermis met al hare vermakelijkheden: kramers, goochelaars, koordedansers, muziekanten enz. enz.; dààr ‘daar woelt en krioelt het alles dooreen.’
Wel moge, in sommige deelen, teekening of kleur wat zwak, wat veronachtzaamd wezen, immer dragen Adolf Dillens' zeeuwsche dorpstafereeltjes een oorspronkelijk, een echt zeeuwsch karakter.
Zijne naamverwanten de heer en Hendrik en Albrecht DILLENS zijn insgelijks op goeden weg. ‘De toekomende Zeebonk,’ van den laatste bezit verdiensten.
Een genreschilder die ons uitermate veel genoegen doet is de heer Th. GERARD (Brussel). ‘Het bezoek der Grootouders’ houden we voor een meesterstuk in zijn slach. Bij een voortreffelijken smaak in 't kiezen zijner onderwerpen paart de heer GERARD een zeldzaam talent van typeeren, eene keurige teekening, een behaaglijke samenstelling en een aangenaam koloriet. 't Is een van die schilders bij wien het schoonheidsgevoel ten zeerste is ontwikkeld.
‘De Zondagmorgen’ van den heer HEYERMANS (Antwerpen) is een gemoedelijk tafereel. Het Vlaamsche volksleven schijnt het gebied te wezen, waarop Heyermans' begaafd penseel bij voorkeur, en met zeer goed gevolg werkzaam is.
Ook het landelijk stukje dat de heer Fr. DE WILDE, van St-Nikolaas, ons onder den titel ‘De Zondagsche Wandeling’ voorstelt, verraadt veel aanleg.
Aan den heer Frans VINCK(Antw.) die zijn talent verspilt met op het spoor van den onnavolgbaren Leys te blijven voorthinken, herhalen wij onze aanmerking van vóór drie jaren: dat hij ongelijk heeft zich aldus aan die middeleeuwsche schilderwijze te verslaven, in plaats van in zich zelven en in de natunr de bron zijner ingeving te zoeken.