De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Geschiedenis der glasschildering
| |
[pagina 514]
| |
't een of ander voorwendsel hunne zienswijze verkeerd voor te stellen. De ouden behandelden het glas als glas, d.i. als doorzichtbare zelfstandigheid. Hoe natuurlijk zulks ook schijnen moge, toch beweren vele onzer hedendaagsche glasschilders - Didron niet uitgezonderd - dat zij in de ‘geheimen’ der Ouden zijn ingewijd, alhoewel hunne kerkvensters er als een doorschijnend oliedoek uitzien en zij alzoo de kostbaarste eigenschappen van het glas miskennen! Hoe zeer men ook in het tijdvak der Renaissance van de ware grondbeginselen der Glasschildering moge afgeweken zijn, toch bleef men nog, tot verre in de XVIIde eeuw, de doorzichtbaarheid der gekleurde kerkvensters eerbiedigen. Wel heeft Didron zorg gehad bij het matten zijner ruiten, kleine openingen uittesparen, ten einde hierdoor het blikkerend effekt van oud glas nabij te komen|;Ga naar voetnoot(1) doch ziehier hoe een geleerd schrijver, de beroemde Viollet-le-duc die doenwijze beoordeelt: ‘On remplace habituellement aujourd'hui ce travail délicat et si bien entendu, pour faire valoir la qualité de chaque ton, par une salissure factice mise de façon à laisser apparaître par echappées les tons purs, et l'on obtient ainsi parfois une harmonie à bon compte. Mais il faut avouer que ce procédé est barbare...’Ga naar voetnoot(2) Onder opzicht van stijl even als van uitvoering, kennen wij geen het minste onderscheid tusschen de raam welke Didron te Weenen tentoonstelde en die waarmede hij de Hoofdkerk van Antwerpen versierde of liever ontsierde. Die geleerde oudheidkenner (!) beweert in die ramen zorgvuldig de doenwijze der XIIde en XIIIde eeuw te hebben gevolgd; dit neemt echter niet weg, dat hij op dezelfde bladzijden van zijne brochuur die kerkvensters aan de XVIde | |
[pagina 515]
| |
eeuw toeschrijft! Onzes inziens behooren die glastafereelen èn als stijl, èn als techniek, tot geen hoegenaamd tijdvak. We gewaagt Didron van gekleurd glas en lood, als eigen aan de XIIde en de XIIIdo eeuw, en waaruit zijne kerkvensters uitsluitelijk zouden zijn samengesteld. - Maar welk glas? - Zou hij durven staande houden dat de Ouden die zwakke aniline-kleurige ruiten zouden hebben gebezigd? - Zoo neen, waarom dan, bij gebrek aan fransche hobbelige ruiten, geen krachtig gekleurd engelsch glas aangeschaft? - Van het door hem gebruikte zilvergeel (XIVde eeuw) en blauw opgelegd glas (XVde eeuw) evenals van 't matten der ruiten (einde der XVIIde eeuw) zwijgt hij als een graf. Wij begrijpen waarlijk niet hoe het komt, dat men door zulke mannen onze tempels laat bederven, tenzij die heeren van ons ‘bevoegd’ Kunstkomiteit met Didron's zoogezegd ‘caractère personnel’ dweepen. In dit geval wacht hun meer dan ééne teleurstelling: nu eens zal hun die heer ramen in den stijl der XVIde eeuw bewerkt - volgens hem zooals in de XIIde en XVIIIde eeuw! - voor eenen tempel der XIVde eeuw bezorgen. Andermaal poogt hij zijn ‘caractère personnel’ op zij te schuiven, om plaats te maken voor eene opvatting die nagenoeg met den bouwtrant des tempelsGa naar voetnoot(1) overeenstemt, zóódanig zelfs dat zijn persoonlijkheid er gansch schijnt in weggecijferd te zijn! Genoeg reeds hebben wij over dien ‘oudheidskundigen’ glasschilder gesproken; wij kunnen ons derhalve bij het ver- | |
[pagina 516]
| |
melden zijner twee andere ramen uit de Weenertentoonstelling bepalen: ‘De H. Maagd met het kind Jesus’ en ‘Christus die de kinderen tot zich laat komen’. Ofschoon wij reden hebben hoogst tevreden te wezen over de wijze waarop de Belgische glasschildering te Weenen vertegenwoordigd was, toch bemerkten wij met spijt dat sommige onzer voornaamste glasschilders er door hunne afwezigheid schitterden. De specimens door den heer Dobbelaere tentoongesteld moesten zeker voor geene der nevenstaande onderdoen; maar graag hadden wij er onze Nationale Kunst ook door andere landgenoten gehandhaafd gezien, ten bewijze dat kwetsende bedreigingen alleen de taal zijn van hen, die zich niet door daadzaken kunnen doen gelden. (Wordt voortgezet). |
|