De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 498] [p. 498] Poezie. De ganzen. Fabel van Krijlof. Met zijnen esschen staf Dreef eens een boer een hoopje ganzen naar de stad, En hitste ze aan tot snellen draf; De ganzen waren moê en mat.... Maar hij, hij wilde niet den marktdag missen, En als de winst staat op het spel, Eenieder weet het wel, Dat dan een boer niet lange blijft beslissen. Hij vraagt niet naar der ganzen raad, Hun staat Baart hem ten minste geen' bekommernissen. De ganzen denken er toch anders aan, Juist zien zij eenen wandlaar gaan, En luid beginnen zij te kwaken: ‘Ons lot is wel te wraken, De boer daar doet ons dansen, En springt met ons zoo leelik om, Als waren wij gemeene ganzen.... Hij is te dom, Om in te zien, dat hij ons niet naar recht waardeert; Dat onze stamboom reeds dateert, Uit de eedle bedden Der ganzen, die men heeft gefeest, vereerd, Omdat zij Roma redden!...’ - Zeg mij, waarom gij naar die eer begeert? Vroeg zacht de wandelaar. ‘Ha! onze vaadren waren...’ - Ik las en weet het, maar wil mij verklaren, Door welke deugden of bedrijven, Gij hunnen roem op uwe vaan durft schrijven? * * * Ja, Rome werd gered door onze vaadren, Voor vele honderd jaren! Want toen zij zagen 's vijands leger naadren, [pagina 499] [p. 499] ‘Begonnen zij te kwekken!...’ - Genoeg gekwekt! ge moet het nimmer langer trekken, Maar noemt mij uwe daden? ‘Wij zelven, o wij zelven deden niets. Mijnheer.’ - Zoo laat in vree de vaadren, zij verdienden eer, Gij, vrienden, zijt slechts waard te zijn gebraden. * * * Hij, die dees fabel wil beseffen, Zal spoedig 't vonnis ervan treffen. Zoovele Vlamings durven van der vaadren daden spreken... Maar zelven doen ze niets, des blijven ze in den modder steken. Emanuel HIEL. Menigen nacht... Getoondicht van Lodewijk Maes. Menigen nacht, menigen nacht, Heb ik aan 't schoone liefje gedacht; Heb ik gedroomd, heli ik gesmacht Dat mij de wind Bij 't blozende kind; Dat mij een geest Bij 't lieveken bracht. Menige baar, menige baar Zwalpt op het zeevlak schuimend en klaar; Roeit naar het strand; strijdt met den stroom; Maar als mijn hart, Vol hope, vol smart, Ziet zij het doel Alléén in 'nen droom... Menigen, menigen nacht, Heb ik aan 't schoone liefje gedacht... Theophiel COOPMAN. Brussel, October 1874. Vorige Volgende