De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
I.In de Kempen, gansch ten noorden der provincie Antwerpen, en slechts op een kwartier gaans van de Hollandsche grens af, ligt een dorpje dat wij Zandeghem zullen noemen. Het bevindt zich zoo wat anderhalf uur ten westen van den grooten steenweg naar Breda. De huizen zijn er zeer onregelmatig gebouwd; hier en daar staat eene boerenwoning langs den kronkelenden karreweg, die het dorp met de kasseide in betrekking stelt, doch de meeste hoeven zijn heinde en ver te te midden der velden verspreid. De vorm van het kerktorentje gelijkt niet slecht aan dien van eene peperbus, 't is te zeggen dat de ‘naald’ - als men het in dit geval zóó noemen mag - in evenredigheid zeer klein is, en cirkelvormig eindigt. Vóór de kerk bevindt zich een tamelijk uitgestrekt plein, van hetwelk een hard, wel onderhouden pad naar de woning van den burgemeester voert. Rond dit plein staan eenige nieuw gebouwde huizen, waaronder twee tamelijk fraaie, met vuurrooden gevel en groene vensterblinden. Dat zijn herborgen, welke twee maal per jaar, - namelijk met de ‘Begankenis’Ga naar voetnoot(1) en de Zandeghemsche kermis - zeer goede zaken maken. Trouwens de jonkheid bewijst daar gaarne dat zij nog immer van de familie dier boerkens en boerinnekens is, welke de ontsterfelijke Teniers met zijn penseel heeft vereeuwigd; - 't is te zeggen: dat men er verzot is op 't dansen. Het meerendeel der pachthoeven zijn met stroo of riet | |
[pagina 482]
| |
gedekt, en vele slechts uit hout, of uit rijs met leem doorstreken gebouwd. En toch is Zandeghem een schoon dorpken. Het heeft iets, dat alleen aan de Kempen eigen is. De menschen zijn er, hoewel ruw, ongemeen openhartig en spraakzaam. Er heerscht daar altijd - behalve tijdens de twee gemelde feesten natuurlijk - eene weldadige stilte, een gemoedelijke natuurpoëzie: alles getuigt er van een echt landelijk geluk. Uren zult ge u op den grooten landweg bevinden, en er vol behagen de frissche, geurige heidelucht inademen, zonder een levend wezen te ontmoeten, tenzij van tijd tot tijd een landbouwer, die langzaam met zijne paarden- of ossenkar door het hobbelig spoor rijdt, ofwel eenige groepjes kinderen, die des zomers altoos blootsvoets en in hunne hemdemouwen, op het plein gaan spelen. of in de bosschen hazelnoten of braambeziën zoeken. Van 's morgens tot 's avonds ziet men over het dorpsplein de hanen van al de naburige hoeven statig aan het hoofd van hun gevleugelden Harem heen en weêr wandelen. In September dorscht men er lustig de boekweit op, zoodat de trippelende maat door gansch het dorpken gehoord wordt, en 's avonds... 's avonds is het de geliefkoosde vergaderplaats van vrijers en vrijsters - want het is toch onbegrijpelijk, die zijn er te Zandeghem ook al! Tot deze laatste behoorde Fientje, de dochter van den burgemeester Peer Keusters. 't Is dat hij er goed vóorzat, die Peer! Zijne hoeve, was de voornaamste van 't dorp. Tien bunders land, twee werkpaarden, twaalf koeien, eene kooi schapen; verders kalveren en zwijnen in overvloed, alles vrij en onbelast; ziedaar wat hij bij ieders weten bezat, behalve nog vijf huizen die hij verhuurde. Maar hetgeen hij in ‘species’ rijk was, bedroeg misschien nog meer. Sommigen zegden dat zijn grootste schat in den grond zat. Als dàt waar was dan moest Peer zoo rijk zijn als 't water diep is, want zijn kas was | |
[pagina 483]
| |
ruim voorzien van zakskens, oude koffiekopjes, taskens, enz. allen strijkens vol met blinkende napoleons en vijffrankstukken. Deze laatste - de peerdenoogen zooals hij ze noemde - zag Peer het liefst. En gierig was hij dat 't niet was om te gelooven! Hij, zijne vrouw en zijn dochter aten kramikken brood; maar zijn eigen zoon, even als de knechten en meiden, aten jaar-in jaar-uit, uitgezonderd met de kermis, slijpsteenenGa naar voetnoot(1) met spek. En nooit, neen nooit verteerde Peer 'nen enkelen cent, ten zij aan pruimof rooktabak, en nu en dan een glaasje Gersten of Meerselsch. Met een bruine Turkschlederen broek en dito vest zat hij den Gemeenteraad voor. Zijn Paaschfrak en zijden hoed dagteekenden beide reeds van zijne ‘inhaling’ als burgemeester, wat nu al een groote dertig jaar geleden is; doch men moet er bijvoegen dat ze alle jaar maar ééns voor den dag kwamen, d.i. op Paaschdag. Anders hangt de jas in de oude kleerkast en staat de hoed op 't schab, - om daarin zet goed van erwten of boonen te bewaren. Peer Keusters' dochter was een lieve brunette, ja de schoonste deerne uit heel den omtrek. Fientje Keusters was klein; doch, recht bevallig in heure kleine gestalte, was zij veel fijner van leest dan de meeste Kempische meiskens. Zij had een gezichtje blinkend en blozend als een appeltje. Een schalksch lachje speelde schier bestendig om haar kleinen mond, en liet dan eene rei pereltjes zien, die haar gewis menige ‘stadsmamesel’ zou hebben benijd. Ook haar schoon bruin haar, dat van onder hare muts uitkrulde, stond haar bijzonder lief. Fientje was Keuster's bedorven kind. Hij zag het meisken al zoo geerne als zijn peerdenoogen, en dat is vèel gezegd. Dat Peer het nogtans op een vrij zonderlinge wijze aanlegde om haar geluk te bewerken, zal de lezer reeds met ons in het volgende hoofdstuk bekennen. | |
IIMen is volop in den oogst. Sedert veertien dagen heeft geen enkel wolkje de blauwe lucht betrokken. Het weder is druk- | |
[pagina 484]
| |
kend heet; maar dat is suikerwêer voor de landbouwers. Nog ééne week vlijtig gewerkt, en de oogst zit in de schuur, - ‘laat dan de boeren maar dorschen!’ Peer Keusters is de man niet om het ijzer koud te laten worden. Met het eerste morgenkrieken, staat hij met Jan zijn zoon, Mie zijne vrouw en twee arbeiders op zijnen Boschakker, om de laatste roeden koorn af te pikken. Wat heeft hij het druk, Zandeghem's burgervader! 's Mans hemdemouwen zijn doornat van 't zweet en zijn gelaat is gloeiënd als een oven. - Maar och, daar denkt hij niet eens aan. - ‘Kom, mannen, sprak Peer, als het twaalf ure klepte, ge hebt uw noenmaal goed verdiend; ik ben zeker dat onz' Fien de “kribbekens” wat dikker zal gesneden hebben dan gewoonlijk.’ En dit was ook zoo. De disch, dien de dochter had gereed gemaakt was lekker, in vergelijking met andere dagen wel te verstaan. Van een ammelaken had men in heel Zandeghem nooit hooren spreken. In het midden van een ruwe leelijke tafel stond een groote steenen schotel, opgehoopt met aardappels, en voor elken eter was een klein ‘kuileken,’ waarin men de saus gegoten had. De tafel was rondom goed bezet; geen man kon er bij. Allen zaten op stoelen met lage of géene ruggen, de moesten met beide ellebogen op tafel en een stuk spek in de linker hand; in de rechter hielden ze de eetvork vast, bijna gelijk een klerk zijne pen, of beter: gelijk een schilder zijn penseel, - en dat het instrumentje rap werkte durf ik u verzekeren! Wellicht zullen vele ‘fahsionables’ dit tafereeltje onkiesch vinden, maar ik mag hen gerust zeggen dat dit geenszins het geval was met Peer Keusters en zijn familie; die vonden het eten extra-lekker! De pataten vlogen er in gelijk klokspijs, 'twas ‘elken pik 'nen pier’ en zóó rap zóó rap alsof het om prijs was. Eerst toen de meeste honger voorbij was, begon het gesprek: | |
[pagina 485]
| |
- ‘Hewel Fien’ sprak Peer, tusschen twee pikken, ‘zijt ge nog niet van gedacht veranderd?’ Het meisje keek heur' vader schalksch aan, en schoot dan in een smakelijken schaterlach. - ‘Ha! 't is van Fliep Weemaes dat gij spreekt, vader? Och toe, ik geloof dat ge me voor den gek wilt houden, he?’ - ‘Voor den gek houden?... Met zoo 'nen serieusen mensch... iemand, die er zoo goed voorzit!’ - ‘Serieus, vader, jawel hij is zelfs veel te serieus!... Tweeen vijftig jaar! och 't is te onnoozel om ervan te spreken.’ Peer krabt in zijn haar, pakt weer een aardappel of vijf, en schijnt fel gestoord te wezen. - ‘En gij ook Jan!’ snauwde hij zijnen zoon, half chend, doch met een blijkbaar misnoegen toe, ‘gij blijft ook uw geluk met de voeten trappen!’ - ‘'t Is me 't geluksken!’ - schertste Jan; ‘een vrouw uit St. Anna schappraai en daarbij - leelijk als de ‘Moeier klauw.’Ga naar voetnoot(1) - ‘O, ik weet het wel,’ sprak Peer als tot zich zelven, ‘'t gaat niet meer gelijk in mijnen tijd! Ik die met werken en wroeten een rond sommeken gespaard heb, alleen om mijn kinders eens gelukkig te maken, ik moet zulke dingen hooren!’ - ‘Allo, allo, vader;’ onderbrak hem zijne wederhelft, ‘maak u toch geen kwaad bloed, he? Als ze dan toch geen goesting hebben...’ - ‘Ah, zoo! gij spant ook al mêe!’ ging hij voort. - ‘Na langen tijd zoeken, vind ik voor onz' Fien 'nen man die haar gelijkt: Fliep Weemaes. Hij is oppassend en doorgoed, dat bekent iedereen; en dat hij 'nen goeden stuiver op zak heeft is ook gekend. Daar hebt ge onzen Jan, ik wil hem tot vrouw bezorgen: Mie Fyssens, de eenige dochter van den mulder van Achterloon, en die daarbij nog alles moet erven van haren | |
[pagina 486]
| |
oom den burgemeester, die schatrijk is... En zeggen dat geen van mijn kinders naar mij wil luisteren! oh! 't is om zot van te worden!’ - ‘Ja maar vader, ‘sprak Jan, den aardappel aan zijn vorket voor zich houdende, en dezen starlings beziende; ‘wat ge daar zegt dat is al goed en wel, maar, ik zoo wel als onze Fien, we zien wij andermans kinders geerne... Kees Jaspers, Fien's vrijer, is mijn beste kameraad, hij is jong en sterk, 't is een ferme kerel, en hij verkeert al met haar van kindsbeen af. Rozeken Lintjes, mijn lief, is goed en vriendelijk, en daarbij werkzaam en... gesparig, en of ze zoo veel ‘duimkruid’ heeft als Mie Fyssens, daarnaar heb haar nooit gevraagd.’ - ‘Ik begin waarlijk te gelooven Jan, dat ge 'nen slag van den molen weg hebt, grimlachte Peer met slecht bedwongen spijt. ‘Geerne zien! geerne zien!’ ging hij op schertsenden toon voort, ‘daar koopt ge veel mêe!... Willen trouwen met iemand die geen rooden duit bezit, allo toe, zóo iets heb ik nog nooit op een viool booren spelen!’ - ‘Trouwen met menschen die we van haar noch pluimen kennen, alleen omdat er hoopen geld bij zijn! wel men zou er liêkens op dichten!’ riep Fientje, haars vaders stem nabootsend. - ‘Zwijg! 't is al genoeg,’ zei Peer gramstorig, zijn pijp uitkloppend,’ we spreken er al niet meer over!’ En al spoedig rolde het gesprek weer over den oogst. | |
III.Walter Scott heeft, geloof ik, geen éénen roman vervaardigd, waarin niet voor 't minst een half dozijn uitvoerige beschrijvingen voorkomen der maaltijden, waaraan zijne helden zich in hunne feodale sloten van Engeland deugd deden. De beroemde schrijver had het karakter van zijn volk op eene merkwaardige wijze bestudeerd, en was tot het besluit gekomen, dat bij hen geene belangrijke zaak verhandeld werd dan tusschen pot en beker. | |
[pagina 487]
| |
Zonder onze Kempische boeren zoo diepgrondig in boeken te hebben nagezien, als Walter Scott zijne Engelsche adelen, weet k toch door eigen ondervinding, dat, althans wat de hooger gemelde gewoonte aangaat, er grond tot vergelijking bestaat. Deze kleine uitweiding is slechts aangevoerd om van den goedgunstigen lezer nogmaals de toelating te krijgen, hem bij onzen vriend Keusters op een smulpartijtje te noodigen. Doch, 't is ditmaal iets bijzonders: - 't is op den koffie en wel 's zondags na St-Martensdag. Peer, zijne vrouw en Jan zitten rond de tafel. Fientje is nog niet uit het Lof terug. Als ‘Liefvrouwenmeisken,’ moet zij met hare vriendinnen het beeld der H. Maagd, dat daar even in de processie is rondgedragen geworden, van zijne versierselen ontdoen, die voor de plechtigheid hebben gediend. Moeder en zoon hebben de kom in de hand, en blazen stillekens in den heeten, lekker geurenden koffie, terwijl Peer een' hoop kramikken boterhammen gereed snijdt, als moesten er een dozijn uitgehongerden gespijsd worden. - ‘Fliepken Weemaes blijft zoo lang weg vader’ bemerkte Jan, eenigszins spotachtig, ‘als hij maar tijd heeft...’ - ‘Ge zijt er niet jongen’, schuddebolde Peer, ‘als ge mijnen vriend voor 'nen slechten betaalder wilt doen doorgaan; wanneer is hij ooit al een uur over tijd geweest?’ - ‘Als hij voor onz' Fien kwam, dan geenen second’ lachte Jan fijntjes. - ‘Ik zeg u, dat Weemaes, een pronte betaalder is. ‘sprak de burgemeester nadrukkelijk.’ 't Is wel iets voor hem: drij honderd arme frankskens voor de hoeve! Als g'er hem tien duizend vroegt zou hij nog niet bij Peer of Pauwel moeten gaan... Ge lacht jongen; maar 't is dat ge niet wijzer zijt. Wien behooren zijn twee paarden en zijn veertien melkbeesten, he? En heeft hij me de ooren niet afgezaagd om de pachthoeve te koopen? tegen komptante betaling nog al!’ - ‘Maar vader.’ vroeg Jan. ‘als Fliepken Weemaes toch zoo rijk is, waarom speelt hij er dan nog altijd den bezembinder bij?’ | |
[pagina 488]
| |
- ‘Ah, daar hebt ge 't, zie!’ onderbrak hem Peer half knorrig, ‘wel, omdat hij daar ook nog een sommeken mêe verdient. Gijlîe jonge menschen denkt daar niet aan. Ge moet gijlîê trouwen met iemand die ge geerne ziet, al heeft hij geenen cent in de wereld! En komen er dan wat kinders of valt de oogst een jaar tegen, dan weet ge niet meer van wat hout pijlen maken; en ge staat daar met uw schoon getrek!... Met Fliep Weemaes is 't wat anders: zijn mesken snijdt langs twee kanten, gelijk't spreekwoord zegt; zijn land is beter onderhouden dan dat van den bosten boer van Zandeghem; en het bezembinden, dat toch ook een eerlijk stielken is, brengt hem jaarlijks nog 'nen goeden stuiver op. Zie 'k weet waarlijk niet...’ - ‘Maak u niet kwaad, Peer,’ sprak zijne vrouw. ‘'t sop is immers de kool niet weerd... Ha zie, Fliep Weemaes komt daar juist langs den kerkweg aan.’ 't Was waarlijk niet te verwonderen dat Fientje Keusters het meer op den knappen Kees Jaspers dan op Weemaes gemunt had. Was me dat ook een vrijer voor zulke flinke meid! Fliep was nog kleiner dan Fientje, en zelfs eenigzins krom. Daarbij had hij grof ros haar, dat misschien elk jaar ééns gekamd werd, en stekelig van onder zijn groote ‘klak’ uitkwam. Zijn aangezicht was vol sproeten en zijn mond zoodanig getrokken naar het tabakpruimen dat 't waarlijk afzichtelijk was. - ‘Dag meneer de burgemeester! Alles goed?’ zoo groette de pachter binnentredende. - ‘God zij geloofd!’ was het antwoord. ‘Warm he!’ - ‘Suikerweer!’ glimlachte Fliep. ‘'t Is om te... hum! hum!’ aarzelde hij, met zijne vijffrankstukken rammelende. - ‘Oh, dat presseerde voor u zoo niet Fliep, ‘bemerkte Keusters. ‘Allo Fliep, schuif bij, ge ziet dat 't er staat.’ - ‘Als g'uw beenen onder tafel hebt, zijt ge uwen kost weerd, heeft mijn vader zaliger me altijd geleerd’ sprak Weemaes, een kruisken makende, en al gauw tot over zijn ooren in 'nen kramikboterham bijtende. - ‘Zeg eens, burgemeester, nu wij bij bekaren zijn, mag ik u toch wel iets vragen, he?’ | |
[pagina 489]
| |
- ‘Mag ik blijven, Fliep?’ schertste Jan, op schalksche wijze, ‘anders, ziet ge wel...’ - ‘Dat is nu flauw, Jan! wel, waarom niet?’ zegde Weemaas, zijn muts op zij trekkende, - ‘Ge moet weten, burgemeester, dat uw bezemrijs aan den Langendries al schoon begint te staan... Hoeveel denkt ge wel dat het zoo al weerd is?’ eindigde hij, Peer aandachtig beziende. - ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht Fliep,’ bemerkte Keusters, ‘maar 't is in allen gevalle schoon hout...’ - ‘'k Geef er dertig frank voor, ‘fluisterde het gierige bezembinderken zijnen huismeester toe, terwijl hij hem de hand reikte... - ‘'k Geloof dat ge er mêe lacht: dertig frank!’ herhaalde Peer luid, ‘wat zegt gij er van Jan?’ - ‘Onder de zeventig frank wordt er geen hand aan gestoken,’ sprak deze droog weg. - ‘Zeventig frank, dat is nu toch geen prijs dat!’ riep Weemaes uit, ‘kom, laat ons 't verschil in tweeën doen. Ja, vijftig frank geef ik er voor.’ - ‘Geenen cent minder dan zeventig frank,’ zegde Keusters; ‘onze Jan heeft waarlijk den berk niet overschat.’ - ‘In dat geval kunnen we geen affaire doen,’ besloot Fliepken. ‘Toch even goê vrienden, he?’ - ‘Dat geloof ik wel!’ lachten de burgemeester en zijn zoon. - ‘Vader, 't is mijn tijd,’ sprak Jan op het staande uurwerk ziende; 'k heb aan Kees Jaspers beloofd om vier ure aan den Wip te zijn: zorg dat ge er tegen 'n uur of zes ook zijt; ge weet wel als burgemeester... We schieten vandaag naar den koningsvogel.’ - ‘Kees Jaspers...’ herhaalde Weemaes. terwijl Jan de deur achter zich toetrok, ‘heb ik daar nog niet van gehoord... wacht eens...’ - ‘'t Is wel mogelijk...’ knorde Peer, ‘'t is een kameraad van onzen Jan...’ - ‘Waar blijft Fientje toch zoo lang?’ vroeg de bezoeker | |
[pagina 490]
| |
na eene poos zwijgens, een beteekenisvollen blik op Keusters slaande; ‘de zaken staan toch nog altijd goed, he?’ - ‘Opperbest,’ knikte de burgemeester. Laat mij dat alles maar in orde brengen: Fien moest onz' Liev' Vrouw achter den Koor zetten en alles wat op zijn plaats schikken,... maar ze blijft toch langer weg dan naar gewoonte, dat meen ik ook.’ - ‘Ik kan er toch niet verder naar wachten,’ bemerkte Weemaes. ‘'t Spijt mij haar niet gezien te hebben,... daar ik mij zoo schoon aangekleed had...’ eindigde hij een vergenoegden blik op zijn blauw fraksken werpend. ‘Misschien zou ze vandaag... hum, hum!... niet “neen” gezegd hebben...’ - ‘Uitgesteld is niet verloren, vriend’ sprak Peer. ‘Allo, dag Fliep!’ - ‘Wacht...’ zegde deze, zijn geldbeurs uitschuddend, zoodat de vijftrankstukken over de tafel rolden... Beiden telden de som na. Peer zette zich vervolgens in zijn grooten zorgstoel, en Weemaes stapte blijkbaar slecht gezind naar zijne woning terug. | |
IV.Terwijl de oude vrijer aan zijn groot turfvuur, middelen zat te beramen om Fientje te vangen en vervolgens zijne gedachten wêer op het schoon bezemrijs van Peer Keusters overbracht, had er in de Kroon, eene der nieuwe herbergen nabij de Kerk, een van die feestjes plaats, welke de meest geliefkoosde uitspanningen der Kempenaars uitmaken. 't Was er Gaaischieting, en wel naar den koningsvogel. Hij, die den oppervogel afschiet, wordt plechtig ‘koning’ verklaard; een tal zilveren plaatjes met eene duif van het zelfde metaal aan het uiteinde, worden hem door den burgemeester op de borst gehangen; hij mag de gildebroêrs trakteeren met Meerselsch of Klaren, en - o groote eer! - met kermisdag wordt het hem vergund in den plechtigen optocht der Schutters-Gilde aan het hoofd van al zijn medeleden, en met zijne prijs-platen op de fiere borst de kerk binnen te stappen, en in het koor van het hoog-altaar de Hoogmis te hooren. En deze intrede | |
[pagina 491]
| |
gebeurt gewoonlijk als de mis reeds begonnen is, opdat de koning van iedereen goed zou worden gezien. Oordeel nu ook over 't geluk van het meisje welks vrijer deze eer toekomt! Gedurende het geheele jaar wordt daarover veel gesproken. Geen wonder dus dat de jongens hun uiterste best doen om hun liefken ‘koningin’ te kunnen kronen! Vandaar ook dat het dien dag zoo buitengewoon levendig was op het achterhof der Kroon. Een twintigtal jonge boeren met blauwe kielen, den pijl achter den hals tusschen kiel en hemd gestoken, wachten ongeduldig hunne schietbeurt af. Telkens er een het doel nabij komt, stijgt een gul handgeklap of een: ‘Ei! hoe na!’ van de menigte op. Weldra geeft een kort geroffel der trommel en een zwenken met de vaan te kennen, dat men zich aan de aankomst des konings kan verwachten. Trommelaar en vanenzwenker staan neven eenen mutsaard, die, in geval de nieuwe konîng vóór acht uren niet uitgeroepen is, moet aangestoken worden. Eene ‘patroelje’ zal daarbij wacht houden. Trouwens, kost wat kost, moet de vogel 's zondags na St.-Martensdag afgeschoten worden. Zoo luiden de oude statuten der St-Sebastiaansgilde van Zandeghem. Terwijl de jongens aldus rond den wip ijveren, zitten de meiskens en eenige grijsaards een honderdtal schreden van daar rond eene ruwe lafel. De eerste drinken gesuikerd bier, de tweede rooken de lange pijp; de oogskens der jonge deernen volgen vol angst de pijlen die beurtelings in het azuur opklimmen; ook de ouderlingen zien met belangstelling de geliefkoosde uitspanning na, waarin zij vroeger insgelijks hunne lauweren wonnen. - ‘Wie zou het toch zijn?’ sprak een der oudjes, zich tot Fientje van den burgemeester neigende. ‘Hum! hum! Kees Jaspers en Jan Keusters zijn alle twee goê schutters: een van de twee is 't zeker... Ei! hoe na!’ brak hij eenseensklaps af, ziende dat de pijl van Jan neven den vogel heen snorde. - ‘Ge wilt m' er weer doortrekken, he Sus?’ glimlachte Fientje verlegen en blozend haar oogjes neerslaande.’ - ‘Kom Fien, da's nu toch flauw, dat ge zoo slecht gezind | |
[pagina 492]
| |
zijt!’ lachte hare vriendin Trientje Jaspers, ‘Wàt zegt gij er van, Rozeken Lintjes? Een van onz' twee broêrs is toch altijd koning... ik wou wel dat 't de mijne was; maar... dan zou Rozeken misschien zuur zien he?... In allen gevalle zullen we er maar eens op drinken.’ - ‘Ge weet dat ik van vader niet mocht naar hier komen’ sprak Fientje, haar glas aan den mond brengende,... ‘'t is dat Kees te goed schiet,... dat hij zou koning zijn; - van den anderen kant, dat Rozeken hier zou komen... en dat Jan den vogel zou kunnen afschieten, versta-de wel?’ - ‘Uw vader is een flauw bescheed! zeg het hem’ snapte Trien Jaspers... Schoone dingen! uw broêr Jan zou zeker moeten trouwen met Mie Fyssens, eene uit St. Anna Schappraai, en gij met een stuk man: met Fliepken Weemaes!...’ - ‘Dat weten we wel,’ antwoordde Rozeken, ‘maar aan 'nen ouden mensch is immers niets te doen.’ - ‘Drinkt! meiskens, drinkt toch!’ riepen nu de jonge schutters, die dansend afgesprongen kwamen. ‘'t Is nu pauze: we mogen een beetje rusten.’ En allen plaatsten zich dicht neven hun lieveken, waar men elkander de mooiste dingen vertelde, waar elke schutter, zon der onderscheid, aan zijn meisje de verzekering gaf dat zij dien avond ‘koningin’ zou wezen. | |
V.Nauwelijks was de Schieting herbegonnen, of Peer Keusters kwam met burgemeesterlijke statigheid het hof ingestapt. Hij was niet alleen. Bij hem bevond zich zijn kollega van Achterloon. De vriend van Peer was kop en hals langer dan hij. Tist was de echte type van een dorpsburgemeester. Op zijn hoofd was 't bijna ‘volle maan’; doch kloek en sterk was hij nog, dat niemand hem zijn zeventig jaren zou hebben toegegeven. Zijne grijsachtige oogen blikten levendig van achter de overgroote brilglazen, en zijn wijde mond was bijna geheel achter de afhangende bovenlip verborgen. Hij droeg een lang geslipten groenachtigen ‘frak’, | |
[pagina 493]
| |
en daarin prijkten de Napoleons-medalie en het eereteeken der Schutterij van Achterloon. Mie zijne nicht, was doorleelijk. Hare wezenstrekken waren grof en misvormd; wat hierbij vooral in 't oog viel was haar puntneus en vooruitstekende kin, zoodat de spotters beweerden dat het mensch er nootjes tusschen kraken kon...’ En dàt was nu de vrouw die Peer Keusters zijnen flinken Jan wilde opdringen! -- ‘Denkt ge vast, Peer, dat Jan denvogel zal afschieten?’ vroeg de vreemdeling binnentredende’... - ‘Mijn Jan is de beste schutter van 't dorp, dat is gekend!’ verzekerde Keusters, ‘en als hij koning is, is Mie koningin... wat zegt ge er van?’ vroeg hij met een vleienden blik op de oude jonge dochter, die blozend, en met eene voor hare jaren recht koddige naïveteit met de strikken van haren zijden voorschoot speelde. Op eens klonk nu eene bekende stem de binnentredenden toe: - ‘Ha! dag burgemeester! dag vader!’ - ‘Wat doet gij hier! Trien?’ sprak Peer, in zijn haar krabbende. - ‘Kom Tist, laat dat jong volk naar betijen, wij hebben bekaren nog 't een en 't ander te zeggen. Mijn zoon Jan is ginder aan 't schieten, doch stoor hem nu maar niet; dan kon hij zeker den vogel niet meer raken. En daarna zal de verrassing nog grooter zijn... Ge hebt daar straks mijn dochter gezien,’ ging Peer voort, terwijl het drietal aan een afgelegen plaats nam. ‘Ze is slecht gezind mijn dochter... hum! hum! ge moet weten: ze zou willen trouwen met...’ - ‘Bravo! bravo! Leve Jan Keusters! Vivat de Koning! Hoerah! Hoerah!’ klinkt het op eens uit aller monden te gelijk. Een hevig trom geroffel doet zich hooren, knapen en meisjes reiken den overwinnaar de hand; zakdoeken en ‘klakken’ worden omhoog gezwaaid, terwijl het ‘hoerah!’ en ‘Leve de Koning!’ steeds luider en luider wêerklinkt. - ‘Gaat nu met uwe nicht naar de schutters’ zei Peer zachtjes tot zijnen vriend, toen hij de zilveren platen uit de handen van den aftredenden koning ontving. - ‘Leve de Burgemeester! leve de Koning! leve de Socie- | |
[pagina 494]
| |
teit!’ juichten de schutters Keusters toe, terwijl de burgemeester zijnen zoon de eereteekenen aanhing. Gij meent zeker, lieve Lezer, ook dat er toasten gewisseld werden? Daarin hebt ge 't mis. Peer wierp een vluchtigen blik op zijnen Jan en liet dan zijn oog vol angst op de boerinnekens dwalen. Toen hij Rozeken Lintjes met haar engelachtig gezichtje ontwaarde, waarover zich een lichte blos van schuchterheid en geluk verspreidde, was hij op het punt het hoofd te verliezen, en trachtte zachtjes weg te geraken. Doch dit was onmogelijk. Spoedig schaarde al het jonge volkje zich in een langen ‘teier’Ga naar voetnoot(1) en alzoo plaatsten ze burgemeester en koning recht vóór hen. Dan weken ze lustig in half dansende beweging een weinig achteruit, en kwamen even weder, terwijl allen op maat het daarop toegepaste deuntje aanhieven: ‘Bloemekerts van buiten
Van voren komen we gegaan,
Van achter zullen we schuiven
Kies al uit, kies al uit de gouden kroon.’
En bij deze laatste woorden plaatste de rei zich voor Keusters en zijn' zoon, gelijk eene companie soldaten voor haren officier. Doch Peer en Jan hielden zich beiden onbewegelijk; de eerste zag er veel eerder wrevelig dan vergenoegd uit; de tweede scheen met de grootste zorg de boerinnekens in oogenschouw te nemen. Doch deze schenen hem hiertoe niet veel tijd te laten, zij maakten de ronde, en dansten met sylfidenvlugheid rond het gevierde paar onder het luid gezang van: ‘Kies, die ge bemint,
De schoonste, die ge vindt;
En hopsa, faldera, la la la,
En hopsa faldera la!’
De stramme Mie Fyssens was niet in staat de jeugdige deernen in hun snellen dans te volgen, zij liet zich geheel meêslepen, evenals haar oom, welke van tijd tot tijd een | |
[pagina 495]
| |
zijdelingschen blik op den Koning wierp, die half verlegen in het midden van den cirkel zijn zoekenden blik nog op de dansrei hield gericht. Toen men echter een keer of vier rond hem heen gedanst had, sprong hij lachend toe, trok Rozeken Lintjes met zich, en polkeerde er mêe midden in den kring rond, waarna schutters en boerinnekens in de handen klapten, weer in gelid geschaard het ‘Kies die ge bemint!’ herhaalden, andermaal de ronde maakten en de lucht door hunne luide toejuichingen deden weergalmen. | |
VI.- ‘'t Is om zot van te worden!’ sprak de teleurgestelde mulder-burgemeester van Achterloon, die er alles behalve in zijn schik uitzag, ‘zulk wild volk!...’ En zich tot zijne nicht wendend, die natuurlijk evenmin als hij in de pret deelde: - ‘Maar 't is niets Mie,’ zei hij, 't is nog gelukkig dat ge zulken man niet hebt... Burgemeester, als ik dàt geweten had, zouden ze ons hier niet ‘geschoten’ hebben! Allo, dat 't wèl ga!... veel geluk met 't huwelijk van Jan! Goên dag, dat 't wèl ga, zulle!’ - lsIk heb het hem nog zóó gezegd!’ riep Keusters uit, zich achter de ooren krabbende; ‘ik heb hem gebid en gesmeekt Mie tot koningin te kiezen als 't mogelijk was; ik heb mijn dochter expres verboden er met Roze Lintjes naar toe te gaan... ‘'t Is'n schande voor mijnen zoon!.. zoo eindigde Peer, - toen hij juist twee mannen zag afkomen, die hij zeker allerminst te zamen verwachtte. Toen deze de herberg genaderd waren ontstond er onder de herberggasten eene algemeene verbazing, die voor een oogenblik het feestvermaak opschorste. En geen wonder! die daar aankwam was niemand anders dan... Fliep Weemaes, die door den veldwachter gevangen werd binnen geleid! Nieuwsgierig om te vernemen wat er gaande was, waren nu al de schutters nader bij gekomen, - en de meisjes nog wel vóór hen, natuurlijk. - ‘'t is een schande!’ riep de bezembinder, ‘wat! | |
[pagina 496]
| |
zulk een deftig mensch als ik ben aanhouden.... Fientje jonk, ge moet toch niet gelooven, wat die deugniet van n'en champetter gaat vertellen; 't zijn leugens, allemaal leugens,’ sprak Fliepken, met een komisch-bedrukte mine. - ‘Maar, laat De Vyver de zaak uitleggen!’ riep de Gildekoning, die al stillekens aan ‘een stuksken in zijnen kraag’ begon te krijgen. ‘Drink eerst eens, champetter, en zeg dan maar vrij wat er gebeurd is.’ En nadat ook Jan's vader hem tot spreken had aanzocht, begon de veldwachter, het geledigd glas weer op tafel zettend. - ‘Wel meneer de burgemeester, meneeren en damen allemaal, ge moet weten dat 'k over een half uur mijne ronde aan 't doen was, over 't goed van meneer den burgemeester, gelijk ik toch alle dagen doe. Ik wandel stillekens in gedachten voort toen op eens mijn spits zijne ooren opsteekt, en als een pijl uit den boog] het schaarboschken inschiet. Ik loop den hond achterna, hoor hem al langer hoe harder bassen, en zie op den duur dat hij dezen zelfden persoon bij zijn' broek vast heeft... Zie, daar is de lap nog die hij er uit gebeten heeft, meneer de burgemeester.’ - ‘Maar wat had Weemaes dan toch [gedaan, Dook?’ onderbrak hem Keusters, ongeduldig.’ - ‘Ha, meneer de burgemeester, hij was aan 't bezemrijs snijden, en dat wel op uw eigen goed, ginder op den Langendries. Ja, ja, een heele bussel berk ligt bij u t' huis, meneer.’ - ‘Kostelijk!’ schaterlachte Jan Keusters, ‘een uur of twee geleden kwam hij om het rijs te koopen, en daar vader hem te veel vroeg, trok hij heen, en nu wetend dat we aan den wip waren, nu vindt hij het beter, het voor niet te nemen... “He!” ging hij schertsend voort, terwijl hij een veelbeteekenden blik op zijn' vader richtte, op half dronken toon de stem des verbaasden burgemeesters nabootsend: “He! die Fliep Weemaes wint geld gelijk slijk.” - en eerlijk dat hij is...hij moet hij met onz' Fien trouwen... Ha! proficiat zuster, “eindigde hij haar lachend de hand reikende,” ge zijt er uit, zulle!’ - ‘O dat is schrikkelijk!’ gromde Peer Keusters; en die Weemaes die er zoo braaf uitzag; ge zoudt hem ons Heere ge- | |
[pagina 497]
| |
geven hebben zonder biechten... oh! dat had ik toch nooit van hem gedacht!’ - ‘En ik vader?...’ ging zijn zoon voort, daar dezes tong al langer hoe losser werd’ en ik zou moeten trouwen met Mie Fijssens he? ik zou ze koningin moeten kiezen hebben... 't Ware een schoone koningin! ha, ha, ha! En u zou ik maar moeten laten fluiten, he Rozeken?’ fleemde hij, zijn lief de hand reikend. ‘Ei, waarom niet dan!’ - ‘Jan, ge zijt een deugeniet’ lachte de burgemeester fijntjes, ‘maar ik heb me bedrogen, dat beken ik; ja, ja, ik heb me bedrogen, maar missen is menschelijk. Allo champetter’ sprak hij, ‘ge hebt dapper opgepast; 't perces vanbaal zal tegen Weemaes opgemaakt worden. Dat hij voor 'nen dag of drij naar Turnhout ga, dààr is oer zijn plaats dan bij ons Fientje!’
* * *
De bezembinder met zijn lange vingers was gauw in de Kroon vergeten. Nooit was het koningsfeest zóó plezant geweest. Voor de eerste maal had peer Keusters ‘een halve streep aan’ en zelfs werden ‘speelmans’ uit het naburige Winschoten ontboden. ‘Gedanst moet er worden!’ riep de burgemeester onophoudelijk. ‘Wat ben ik gelukkig, dat 'k me niet laten foppen heb!’ Menige flikker werd er geslagen: de eerste van al door den burgemeester met de koningin, en door den koning Jan Keusters met zijne zuster. Peer, Jan, Kees, Rozeken, Fientje, enz. allen vermaakten zich beter dan ooit... en dat Zandeghem's opperhoofd vóór het einde van dezen genoegelijken avond, zijn twee kinderen de gelukkigste der wereld had gemaakt, hoeft nauwelijks gezegd. Zij trouwden een half jaar nadien, en dat wel op denzelfden dag. Heel de St-Sebastiaansgilde werd op die dubbele bruiloft genoodigd. Leuven. Gustaaf Segers. |
|