| |
De Tentoonstelling van Beeldende Kunsten te Gent. - 1874. -
Tweede artikel.
F. Cogen, - J. Delvin, - A. Sunaert, - L.-J. Lebrun, - Fr. en J. Verhas, - J. De Keghel, - A. Robert, - L. Tydgadt, - Fr. Van Kuyck, - Lamoriniêre, - Coosemans. - J. Van Luppen. - Th. Baron, - L. Artan, - Heymans, - J. Rosseels, - E. Beernaert, - J. Kindermans, - De Baerdemaecker, - R.A. Montgommery, - A. Wust, - H. Langerock, - E.F. Leemans, - J. Croegaert, - G. Miry, - F.W Schneyder, - C. en X De Cock, - Rosa Venneman, - Fr. Vande Kerkhove
Onder de Gentsche kunstenaars bij wie wij het meest vooruitgang hebben opgemerkt, noemen wij met genoegen den
| |
| |
heer Felix COGEN, die vroeger bijna uitsluitelijk ‘Vlaamsche boomgaarden’ on ‘Koeien in de weide’ schilderde, en ditmaal met een drietal werken van een gansch ander genre optreedt. Bijzonder beviel ons zijn ‘Terugkomst van de Vischvangst’ hetzelfde tafereel dat op de laatste Parijzer tentoonstelling een zoo schitterenden bijval verwierf. Gerust mogen wij zeggen dat de lof, dio destijds door de kunstbladen onzen Vlaamschen schilder werd toegezwaaid, in geenen deele onverdiend is. Zonder in dat overdreven realism te vervallen, waarbij sommigen wel eens de vereischten der esthetiek uit het oog verliezen, heeft de heer Cogen ons zijne visscherstypen (uit de omstreken van Oostende) met veel waarheid geschetst. De Commissie heeft de gelukkige gedachte gehad dit verdienstelijk gewrocht voor de Tombola aan te koopen. - M. Cogen's andere schilderij toont ons twee arme kinderen die vóór eene boerenwoning het Meilied komen zingen. Ofschoon wij dit tafereel niet op dezelfde hoogte als het vorige stellen, toch erkennen we gaarne dat het zich insgelijks door een gewetensvolle studie der natuur onderscheidt. De schilder schijnt daarin echter zijne beide kinderfiguurtjes wat te hebben verwaarloosd.
Als portretschilder kenden we vooralsnog den hoer Cogen niet. Verhaasten wij ons te zeggen dat hij ook als dusdanig thans blijk van talent geeft. Zijn portret van M. Caveye (Bassevelde) houden wij voor een der beste van de tentoonstelling, - en in ons volgend nummer zullen we zien dat er een aantal zeer verdienstelijke specimens in dit moeilijk vak voorkomen. Dat de heer Cogen ook bezwaarlijk een gelukkiger sujekt kon hebben gevonden, moet gezegd worden: die grijze heer Caveye is inderdaad een schoon, indrukwekkend figuur, dat zelfs al de elementen voor een ‘studiehoofd’ vereenigt.
Het zou ons niet verwonderen zoo diezelfde grijzaard den heere J. DELVIN tot model had gediend voor zijn ‘Hoofd eens Ouderlings,’ eene uitmuntende studie, die de algemeene aandacht vestigt. Die jeugdige heer Delvin heeft aanleg om een voortreffelijk colorist te worden. Zijn ‘Tocht eener bende Bohemers,’ is warm, misschien wat al te warm van kleur. Hij trachte maar niet in overdrijving te vervallen.
| |
| |
Men weet dat de heer A. SUNAERT, professor van doorzichtkunde aan de Gentsche Akademie, eerst sedert luttel jaren met de beoefening der schilderkunst heeft aangevangen. Dit neemt echter niet weg dat hij, zooals men zegt, reeds zijne sporen in het vak heeft verdiend. Wie herinnert zich niet zijn ‘Val van Phaëthon,’ waarmede hij drie jaren geleden zooveel bijval verwierf! Ditmaal heeft men van hem een aan de Nederlandsche Geschiedenis ontleend gewrocht, getiteld: ‘De weduwe van Oldenbarneveld voor Prins Maurits.’ Zorgvol gestudeerd, zijn de historische personnages met talent weergegeven; doch het komt ons voor dat de heer Sunaert wat al te stroef den ouden schildertrant heeft nagebootst. Er ontbreekt leven en handeling in dit tafereel. - Veel meer voldoening schonk ons zijn geestig genrestuk: ‘Ha, daar is hij eindelijk!’ Die twee lustige drinkebroêrs die daar, arm in arm, uit de kroeg komen gewaggeld, lachen zóó natuurlijk dat de toeschouwer onwillekeurig moet meêlachen. Beiden mogen welgeslaagde typen heeten, al hebben ze ook een zweem van karikatuur. Onder opzicht van teekoning zijn, in zekere deelen, sporen van overhaasting op te merken.
Bravo M. LEBRUN! Gij die u als portretschilder reeds een zoo wèlverdienden roem verwierft, hebt nu ook eens op 't gebied der historieschildering eene poging willen wagen. De proef is vrij goed gelukt. Wij aanzien uwe ‘Gentsche afgevaardigden voor Philips den Stoute’ (ten jare 1385) als een werk waarin de goede hoedanigheden verreweg de gebreken overtreffen. Over 't algemeen breed geschilderd, onderscheidt zich dit tafereel door een bijzonderen rijkdom van kleur; het komt ons echter voor dat de schilder hier on daar zijn talent als colorist wel wat al te kwistig heeft gebruikt. De groepeering, de geheele compositie is goed begrepen, en hoezeer deze ook met moeilijkheden gepaard ging, blijkbaar met gemak uitgevoerd. Het algemeen effekt is van dien aard, dat de zin van het geheele tooneel aan niemand ontsnapt. Niettemin hadden wij in zekere personen wel wat meer uitdrukking willen aantreffen; zoo b.v. in de drie edelvrouwen, die, voor den troon
| |
| |
van hunnen vorst neêrgeknield, de genade der Gentenaren afsmeeken Men ziet niet genoeg op haar gelaat wat op dit gewichtig oogenblik in haar hart moet omgaan. De groep der Gentenaars, links, stond ons in dit opzicht beter aan. De manier van schilderen schijnt ons bij den heer Lebrun nog wat te.... akademisch. Hij trachte de natuur niet uit het oog te verliezen en zooveel mogelijk zijn eigenen weg te volgen. Zeker is hij wel man om zulks te doen.
Wie kent de gebroeders Fr. en J. VERHAS niet, de gelukkige schilders van zoo menig aangenaam schetsje uit de kinderwereld? Een half dozijn genrestukjes, die wij van hen in de Gentsche expositie ontmoetten, behooren stellig tot diegene welke, bij de kenners zoowel als bij 't algemeen publiek, het meest bijval vonden. Van Frans heeft men: ‘Vaders naamdag’ met ‘Poesjenel’ en ‘De Leeuw;’ van Jan: ‘Pieperkenduik,’ ‘Bloemen voor den kleine’ en ‘De gebroken Bloempot,’ welk laatste tafereeltje veel overeenkomst heeft met dat uit de groote zaal van het Kunstverbond te Antwerpen. Al deze onderwerpen zijn aan het kinderleven ontleend, natuurlijk langs zijne schoonste, dichterlijkste zijde beschouwd. Ziedaar een genre welk door de heeren Verhas niet slechts met bijzondere voorliefde, maar tevens op echt meesterlijke wijze wordt beoefend. Men kan zich niets aantrekkelijker verbeelden dan die naïeve huiselijke tooneeltjes, waarin de kinderen altoos de eerste rol spelen. En, al heeft Mama daarin ook slechts de tweede rol te vervullen, toch houden wij 't er voor dat die schilderijtjes bijzonderlijk aan de moeders genoegen doen. Hoe verrukkelijk lief zijn dan ook die kleine ‘hartediefjes’! Hun ontbreekt maar een paar vleugelen om echte ‘engeltjes’ te wezen! - Nu zou men, strikt genomen, kunnen aanmerken dat die lieve figuurtjes, misschien wel wat al te lief zijn om volkomen natuurlijk te wezen; doch wie zou den begaafden kunstenaars zulks als eene grief kunnen aanrekenen? Overigens, onbetwistbaar schijnt het ons dat zij, ofschoon ook de werkelijkheid eenigszins verbloemend, toch steeds met zorg het juiste midden tusschen idealism en realism
| |
| |
trachten te houden. ‘L'art doit vouloir une vérité relative plutôt qu'une vérité absolue,’ zegt Georges Sand, en met het oog op kunstwerken zooals deze aarzelen wij niet die zienswijze bij te stemmen.
De heeren Verhas zijn, zegt men, oud-leerlingen van Alma Tadema, en dat zij diens lessen hebben benuttigd gelooven wij gaarne, hoezeer ook hunne schilderwijze met die des beroemden meesters verschilt. Beider talent heeft zich even oorspronkelijk als krachtvol ontwikkeld. En mochten soms hunne figuren ook al iets aan modeleering te wenschen laten, de opvatting ervanis zóó eigenaardig schoon, de samenstelling zóó bevallig, de geheele schildertrant zóó behaaglijk, dat men daarbij een klein gebrek van uitvoering volgaarne over 't hoofd ziet.
Een kunstenaar die insgelijks bij voorkeur kindertypen schildert is de heer Julius DE KEGHEL van Gent. En dat ook hij voor het vak geschiktheid bezit bewijst ons ten overvloede zijn ‘Kwaperterij’ een genrestuk, dat er echter bij zou hebben gewonnen op wat kleinere schaal uitgevoerd te wezen. ‘De Kleine Breister’, een doekje van minder pretentie, stond ons onder alle opzichten beter aan. De Kegel's figuren zijn met zorg geteekend en gewetensvol gepenseeld; ook in zijn coloriet ligt een prijsbaar streven naar waarheid, en toch is daar nog gemis aan ziel en leven. Die schilder schijnt zich maar niet van zekere stroefheid te kunnen ontmaken, zonder welke zijne gewrochten ongetwijfeld veel meer bijval zouden vinden.
Onder den titel ‘De drie Vrienden’ heeft verder de heer A. ROBERT van Brussel een niet onaardig kinderstukje ten toon gesteld. Ondanks eenige zwakheid van kleur is het een pereltje. Meer verdiensten nog vonden wij in zijne ‘Manolas op het Balkon’, twee belangwekkende vrouwenbeelden, die een zeer behaaglijke groep vormen.
Bij den heer Lodewijk TYDGADT, die reeds tusschen onze verdienstelijkste vlaamsche schilders zijne plaats inneemt, merken wij met elke tentoonstelling nieuwe vorderingen op. Vroeger kregen we van hem meestal kerktafereelen te zien;
| |
| |
thans levert hij ons het bewijs dat hij zich ook in andere vakken der schilderkunst t'huis gevoelt. Zijn veelzijdig talent blijkt vooreerst uit eene ‘Herinnering uit Italië,’ die als kleur en als teekening het ernstig pogen van den schilder verraadt om op de kunstbaan vooruit te gaan. Het onderwerp is op zeer behaaglijke wijze behandeld. Die ltaliaansche vrouw is met meesterhand gepenseeld, evenals het kleine meisje dat den voorbijgangers tuiltjes violetten te koop biedt. Dit bevallig kinderfiguurtje aanzien we als een van Tydgadt's gelukkigste scheppingen, De ‘Terugkeer der naoogsters’ is minder verdienstelijk; doch daarom het begaafd penseel van den heer Tydgadt niet onwaardig. Het effekt met het zonnelicht op de wangen der oogstende meisjes scheen ons wat te gezocht, althans in het tafereel niet zeer gelukkig aangebracht.
Wie aan zijne typen uit het buitenleven een ander, meer realistisch karakter weet te geven is de heer Fr. VAN KUYCK, dien wij in ons vorig artikel, sprekend over de beste jonge schilders van Antwerpen, vergeten hebben te vermelden, ofschoon hij gewis een der eersten op onderscheiding recht heelt. Wat ons van hem het meest voldeed is nummer 1455. Deze schilderij is, of moest getiteld zijn: ‘De Rolling’ - en zeker niet ‘De Voerlieden’ zooals de opsteller van den Vlaamschen catalogus, naar het fransch: ‘le Roulage,’ dien titel heeft vertaald. Inderdaad, het begrip van ‘voerlieden’ komt hierbij allerminst te pas Het tafereel stelt ons twee flinke boeremeiden voor, die bezig zijn met een stuk land te rollen, eene landbouwbewerking die voor doel heeft den versch bezaaiden grond vast te leggen. De heer Van Kuyck schetst ons het landleven op de manier van Lemonnier, den begaafden schrijver der Contes flamands et wallons, dat is te zeggen dat hij ons de boeren voorstelt zooals ze werkelijk zijn, zonder dat zijn realism daarom gevaar loopt aanstootelijk te worden. 't Is geen van die schilders, die hunne dorpsschetsen tusschen de muren van hun atelier studeeren; blijkbaar is het, dat hij daartoe in het veld zelven de natuur op heeter daad bespiedt. Zulks bewijst niet alleen de opvatting zijner twee handelende personen,
| |
| |
maar ook het landschap, waarin die handeling geschiedt. De heer Van Kuyck is, naar het schijnt, een leerling van M. Lamorinière van Antwerpen. En zeker is het dat hij zijnen uitstekenden meester eer aandoet.
A propos van LAMORINIÉRE, in de Expositie prijkt van den gevierden landschapschilder slechts één tafereel: 't is een overheerlijk zicht van de Oranjebosschen, behoorend tot het buitenverblijf van Jonkheer de Jonge van Ellemeet, den gewezen Eerevoorzitter van 't Middelburgsch Congres, die in gansch Nederland voor een milden beschermer van kunsten en wetenschappen bekend staat. - Overigens mag gezegd worden dat de Landschapschildering te Gent over 't algemeen rijk vertegenwoordigd is, en zulks wel grootendeels dank aan onze nationale schilders. Onder dezen doet zich de heer COOSEMANS van Brussel gunstiger dan ooit opmerken. Van zijne drie uitstekende landschappen hield ‘de Avond in de Limburgsche Kempen’ het meest onze aandacht geboeid. In dit werk, waarin de kunstenaar als het ware zichzelven, overtroffen heeft, ligt iets fantastisch, dat bij den eersten oogslag wellicht eenige bevreemding wekken moet, al is ook het gansche tafereel in al zijne bijzonderheden treffend van natuur en waarheid. Het tafereel stelt een somberen herfstavond voor. Over een uitgestrekt moerassig weiland, waar overal de akelige stille eener doodsche eenzaamheid heerscht, ziet men een aantal raven, als zwarte schimmen, rond eenige oude schier gansch ontbladerde boomtronken vliegen. Als spookgestalten verheffen zich deze tusschen de half met wier begroeide waterplanten, terwijl aan den verren horizont, de reeds ondergegane zon nog slechts een twijfelachtig schemerlicht verspreidt. Zóó iets stemt den geest tot mijmering. De heer Coosemans is niet alleen een bekwaam schilder, hij is tevens een gevoelvol dichter, dio de natuur blijkbaar met evenveel liefde bestudeert als hij die met talent op het doek toovert.
Met veel graagte vertoefden wij vervolgens voor ‘De Morgen’ van M. VAN LUPFEN (Antwerpen,) die de
| |
| |
natuur wat meer idealiseert, maar nu niettemin nog al der waarheid getrouw bleef. Die purpergrijze nevel welke bij het opkomend zonnelicht langzaam wegsmelt, is wonderwel getroffen. Ja, beter dan vroeger heeft M. Van Luppen acht gegeven op Boileau's stelregel:
‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable’
Als echte meesters in het Landschap begroeten we thans: in de eerste plaats M. Th. BARON, wiens ‘Molen’ niets minder dan een meesterstukje is, en na hem de heeren L. ARTAN (id.) HEYMANS (id.) en J. ROSSEELS (Antwerpen) die even als hij uit de grijze tonen uitmuntend partij weten te trekken. - Mej. E. BEERNAERT (Brussel) en de heeren J. KINDERMANS (id.) DE BAERDEMAEKER (Gent.)R. MONTGOMMERY (Antwerpen) en Alex. WUST (id.) hebben hunne oude faam waardig gehandhaafd. - Goede natuurgezichten leverden verder de heeren: Hendrik LANGEROCK. een te Parijs verbiijvende Gentenaar, E.F. LEEMANS (Antw.) wiens maanlichteffekt indrukwekkend is, J. VAN HOORDE (id.) en J. CROEGAERT-VANBREE (id.) - Minder gekend is de heer Gust. MIRY (Gent,) een liefhebber die aanmoediging verdient. Zijn ‘Orkaan’ bevat veel goeds. De teekening is verzorgd; als kleur verraadt het nog wat onbedrevenheid. Het watergedeelte van zijn landschap scheen ons het minst gelukkig getroffen. Deze laatste aanmerking geldt mede het anders verdienstelijk tafereel van den heer F.W. SCHNEIDER (Antwerpen) bij wien wij een ernstig streven naar volmaking ontdekken. - De gebroeders DE COCK bevielen ons ditmaal niet zoo goed als vroeger, evenmin als Mej. Rosa VENNEMAN, die hare weilanden zoowat in denzelfden trant schildert. Wij kunnen ons overzicht van de Landschapschildering niet sluiten zonder, met een woord van lof en tevens met een gevoel van treurnis melding te maken van een jeugdig talent, dat zooveel van zich verhopen liet, maar helaas in zijne opkomst door den dood werd versmacht. Wij bedoelen wijlen Frits VAN DE KERCKHOVE, die op nauwelijks elfjarigen leeftijd verleden jaar overleed. In de Tentoonstelling zagen wij van
| |
| |
hem een paar paneeltjes, die ons het verlies van dat ‘wonderkind’ zooals het Journal des Beaux-arts hem niet ten onrecht noemde, innig doen betreuren.
A.-J. Cosyn.
|
|