| |
| |
| |
Torquato Tasso.
Biographisch-Romantische schetsen
door Dr, J.A. Peeters.
V.
Ecco apparir Jerusalem si vede.
Wij zijn in den jare 1595. Sedert langen tijd reeds is het lot Torquato Tasso gunstig geweest. Het fortuin dat hem zijne ouders hebben nagelaten, laat hem toe onbekrompen te leven. Vruchteloos heeft de Nijd aan zijn letterkundigen roem geknaagd; zijne buitengewone verdiensten worden door niemand meer geloochend, en Paus Clemens VIII bereidt zich hem op het Capitolium de lauwerkroon op het hoofd te plaatsen.
Thans moest de dichter dus gelukkig wezen. Doch de gedurige spanning zijns geestes, de gevoeligheid zijns harten en de zoo wel lichamelijke als zedelijke folteringen welke hij had doorgestaan hadden zijner gezondheid een zwaren slag toegebracht. Tasso leefde eerder door den nog sterken geest dan door het zwakke, reeds ten grave neigende lichaam. Om in kalme rust zijne krachten eenigszins te herstellen ging hij te Rome in het klooster St.-Onufré op den berg Janiculus verblijven, waar hij, verre van 't gewoel der stad, eene gezonde lucht inademde. Toch gevoelde hij dat hij met elken dag verzwakte.
De voor Tasso's kroning aangeduide dag brak eindelijk aan. Van in den vroegen morgen bulderden de kanonnen van Santo Angelo's kasteel. De zon in volle heerlijkheid rees langzaam aan den Oostertrans en beloofde aan het feest hare schitterendste glansen. Van tijd tot tijd weerklonken vroolijke fanfaren door de stad, welke zich met eene steeds aangroeiende menigte vulde. Tasso scheen niet te vermoeden
| |
| |
wat er rond hem en te zijnen inzichte gebeurde; hij voelde de dat het geen triomfwagen - maar een doodswagen was die hem verbeidde.
Eene hemelzoete zielerust, niet de wereldsche vreugde van den zegenvierenden dichter was op zijn gelaat te lezen. Als hadde hij een voorgevoel dat hij niet lang meer te leven had, hield hij zich in het eenzaam kloostercelletje bezig met afscheid van de wereld te nemen. Aan zijnen vriend Antonio Constantino o.a. schreef hij den volgenden brief:
‘Wat zal mijn Antonio zeggen wanneer hij den dood van zijnen Torquato zal vernemen? Zonder twijfel zal hij eerlang die tijding ontvangen; want ik gevoel dat ik aan het einde mijns levens ben, overwonnen door eene ziekte waartegen geen geneesmiddelen iets vermogen. Deze is het welke, als een snelle stroom, mij in hare wentelende golven met onweerstaanbare kracht medesleept. Het is geen tijd meer om van mijn droevig lot, of, wilt gij, van de ondankbaarheid dor wereld te gewagen welke het zich als eene eer aangerekend heeft mij, bedelend, naar het graf te sleuren. Dwaze die ik was! Ik beeldde mij in dat deze eeuw, die uit mijne schriften zooveel roem getrokken heeft, mij niet zonder belooning zou gelaten hebben!...
Ik heb mij naar het klooster van St.-Onufré doen overvoeren niet alleen omdat, naar de meening der geneesheeren, de lucht er zuiverder is dan in alle andere wijken van Rome, maar ook om op die verhevene plaats. in mijnen omgang, in mijne gesprekken met de heilige dienaars des Heeren eenen voorsmaak te hebben van de gesprekken in den Hemel. Bid God voor mij en wees zeker dat, gelijk ik u bemind en geëerd heb in dit kortstondig leven, ik in het eeuwig leven dat ik te gemoet zie, niet zal ophouden voor u te doen wat de zuiverste toegenegenheid mij zal ingeven. Ik beveel u en mij den Heere.... vaarwel!....’
Terwijl de dichter deze laatste woorden had geschre- | |
| |
ven was een monnik binnengetreden. Deze begroette hem:
- ‘God zij met u, broeder!’ ‘Hoe vaart gij heden, heer Tasso? Heeft de slaap uwe krachten niet eenigszins hersteld?’
- ‘Ik voel mij zeer zwak naar het lichaam’ antwoordde de dichter.
- ‘Maar uwe ziel is gerust niet waar?’
- ‘Zeer gerust, eerwaarde.’
- ‘Het Capitolium is gereed gemaakt om u te ontvangen. De Heilige Vader zelve moest u van daag met lauweren kronen.... Spijt het u niet dat die eer, welke gij zeker verdient hebt, u ontsnapt?’
- ‘Ik ben sedert lang alle aardsche eerbewijzingen moede; de kroon des hemels is alleen nog het voorwerp van mijn verlangen....’
- ‘Dat de Heer ze u verleene!.... Wie kan beter dan gij deze woorden der H. Schrift begrijpen: IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid.’ Bij den Heer alleen is de rust, het waar geluk te vinden, en gij, gij zult welhaast die zaligheid genieten.’
- ‘Ik hoop het, eerwaarde. O! ik vrees den dood niet meer. Dezen nacht heeft eene hemelsche verschijning mij bezocht. Ontelbare engelen zweefden om mijne legerstede... Nog hoor ik hunne stemmen, door de tonen der harp begeleid:
‘Lang genoeg zongt gij voor de aarde,
Die u geene foltring spaarde;
Kom waar de eeuwge rust u beidt;
Kom de tonen uwer snaren,
Met ons heil'ge akkoorden paren;
Kom in 't rijk der zaligheid!...’
En eene stem, de stem van Eleonora, lispelde mij toe als eene hemelzoete melodie:
‘Slaap, arme dichter, slaap; gij hebt genoeg geleden!’
- ‘Kan ik nog iets voor u doen, heer Tasso?’ vroeg de pater.
- ‘Wees zoo goed dezen brief aan zijn adres te bezorgen.. Nog iets moet ik u vragen, eerwaarde: - Gij weet dat het
| |
| |
mij bij mijn sterven grieven zou, hier beneden niet met iedereen verzoend te zijn. Ik heb den hertog van Ferrara geschreven om hem vergiffenis te vragen, eerwaarde. Welk is zijn antwoord geweest?’
- ‘Ik wilde u liever niet meer bedroeven, arme broeder!.... De Hertog weigert.’
Een traan rolde langs Tasso's wangen. Hij sloeg de oogen ten hemel. -‘God!’ zuchtte hij, ‘vergeef hem wat hij mij deed lijden, zooals ik hem vergeef, en ontvang mij in genade.’
- ‘Hoop, mijn broeder’ sprak de monnik heen gaande. ‘Is de wereld wreed, de Heer is barmhartig.’
Eenige stonden later keerde hij terug:
- ‘Mag ik u voorstellen, hoer Tasso met mij eene wandeling te doen? Het is een overheerlijk lenteweder.’
- ‘Ik zal beproeven, eerwaarde vader, of mijne krachten het toelaten. Ja, ik wil den tuin van het klooster nog eens zien, en den ouden eik in welks schaduw ik gedroomd en gebeden heb... Ik wil vaarwel zeggen aan de Natuur, aan de Eeuwige stad, aan mijn Vaderland!...’
En op des kloosterbroeders arm leunend ging de dichter naar buiten.
Van op de hoogte waar zich het klooster van St.-Onufré bevindt geniet men een prachtig gezicht op Rome en de omliggende streek. De heerlijke St.-Pieters-kerk, door het zonnelicht verguld, en honderd andere merkwaardige kerkgebouwen verkondigen de zegepraal van Christus op het heidendom, dat hier en daar nog verblijfselen van zijzijne oude pracht vertoont: de kolom van Trajanus b.v., het Colysoeum, het Pantheon. Hier vloeit de kronkelende Tiber naast het Vaticaan, dat met zijne duizenden vertrekken eene bijna onmetelijke oppervlakte gronds bedekt. Ten Zuiden strekken zich de Romeinsche velden uit, met villas en lusthoven bezaaid.
De dichter zag thans het overheerlijk tafereel niet dat zich aan zijne voeten ontrolde; hij hield de stervende oogen ten hemel gevestigd, als wilde hij door het blauwe gewelf dringen en de geheimen der bovenmaansche werelden ontsluieren.
| |
| |
‘Ecco apparir Jerusalem si vede...’ lispelde Tasso en den kloosterling de hand drukkend vervolgde hij: - ‘Luister, broeder; de hemelsche akkoorden die mij dezen nacht verrukten treffen weêr mijne ooren, luister...’
Schetterende fanfaren, van tijd tot tijd door jubelende zangen afgelost, lieten zich inderdaad in de verte hooren.
- ‘Mijn broeder’ sprak de monnik, ‘daal thans voor een' oogenblik uit de hoogere sferen neêr. De aarde die u zóóveel deed lijden smeekt u om vergiffenis.’
- ‘Wat is er gaande, broeder?’ vroeg Tasso, bleek van ontroering, toen zijne blikken op de Eeuwige Stad vielen.
Een lange en bonte stoet, door eene ontelbare volksmenigte vergezeld, richtte zich kronkelend langs de prachtig versierde straten naar het St.-Onufré-klooster. Hier bemerkte men de schitterende uitrusting der Zwitsersche soldaten van den Paus; dáár onder een prachtigen baldakijn, een' kardinaal in een door lakeien getorschten draagstoel. Doch wat het meest de algemeene aandacht vestigde was een met vier witte paarden bespannen praalwagen, door eene reeks in 't wit gekleede maagdekens omringd. Eenige rijk uitgedoschte edellieden - waaronder Horatio Ariosto - reden vóór en achter den wagen en schenen eene eerewacht te vormen.
De, stoet was langzaam genaderd en hield aan den voet van den heuvel stil. Het geschater der woelige menigte had allengs plaats gemaakt voor eene plechtige stilte toen eensklaps, als een donder, de triomfzang losbrak, door honderden stemmen aangeheven:
Muzen, is de kroon bereid
De fanfaren zwegen, de triumfzang stierf weg en bij het geruisch der cithersnaren deed eene heldere stem deze woorden hooren:
Wie zong in 't god'lijk heldenlied
Door 't Christen heir van Godefried
| |
| |
Wie zong Rinaldo's bruischend bloed,
Wie zong Armida's oogengloed
Haar zoete aanminnigheid?
En de scharen antwoordden:
't Is Tasso. Eeuwige eer aan hem,
Den zanger van Jerusalem!
Thans kende de geestdrift der menigte geene palen meer. Zij paarde hare machtige stem bij het feestelijk klokkengebrom. ‘Leve Torquato Tasso!... Leve Torquato Tasso!... Leve de zanger van Jerusalem!’ Zóó klonk het uit duizend monden. -
‘Begrijpt gij nu?’ sprak de kloosterbroeder ‘Gij zijt in de onmogelijkheid u naar het Capitolium te begeven om er de kroon te ontvangen, en men brengt ze u.’
Zóó was het inderdaad. De Paus had vernomen dat Tasso's toestand weinig hoop op herstelling overliet, en den dichter niet willende berooven van eene verdiende belooning, noch het Romeinsche volk van een heerlijk schouwspel, misschien zelfs hopende door den schok van zachte aandoeningen een weldadige krisis te doen ontstaan, had Clemens VIII besloten, dat de kroning van den uitstekenden dichter met de grootste plechtigheid zou plaats grijpen.
Tranen vloeiden over Tasso's wangen. Hij bleef sprakeloos en liet het hoofd op des monniks schouder rusten.
Intusschen hadden vele der bijzonderste personen den optocht verlaten en waren in het klooster gekomen. Aan hun hoofd bevond zich de kardinaal Cintio, des Pauzen neef, die door zijn' oom verkozen was Z.H. bij de plechtigheid te vertegenwoordigen. Hij was gevolgd door eenige hooge geestelijken en edellieden.
De maagdekens, die den triumfwagen vergezeld hadden, traden vooraan. Eenigen strooiden bloemen, anderen droegen reukvaten waaruit de welriekendste walmen opstegen. Vier dezer maagden hielden de hoeken van een kussen, waarop eene uit myrte- en lauwerbladeren gevlochten kroon
| |
| |
rustte. Op aller gelaatstrekken stond een innig gevoel van medelijden toen de held van het feest, de bijna stervende Tasso, daar voor hen stond. De kardinaal Cintio trad nader, en zijne droefheid overwinnend, sprak hij met eene vaste stem: - ‘Torquato Tasso, te lang hebt gij uw Vaderland van ondankbaarheid moeten beschuldigen. De Heilige Vader wil het u aangedaan onrecht zooveel mogelijk herstellen. Dat de kroon eens door Petrarca gedragen, thans op uwen schedel ruste.’ Als bij tooverslag hieven de fanfaren en de honderden stemmen andermaal den triumfzang aan; door het: ‘Leve Torquato Tasso!’ van de menigte gevolgd.
Sedert eenige stonden scheen thans een nieuw leven zich in Tasso te veropenbaren. Een lichte blos kleurde zijne wangen, als vloeide hem het bloed sneller door de aderen; zijne uitgedoofde oogen glinsterden en met meer dan gewone kracht van stem, riep hij in geestvervoering uit: ‘O Rome! O Eeuwige Stad! O dierbaar Vaderland! Het woord vaarwel zweeft mij opde lippen, mijn afgesloofd lichaam helt naar het graf over en mijne naar den hemel verzuchtende ziel, schudt juichend het stof der aarde van hare vleugelen.... Eleonora! edele maagd, die ik aanbad, maar die te hoog gezeten den armen zanger niets meer dan medelijden kondet schenken, niet waar, gij hebt hierboven, dáár waar alle standen gelijk zijn, voor mij eene plaats aan bewaard. Ik kom, geliefde!.... ik kom....’
En met stille stem, ging hij thans op kalmeren, maar steeds bezielden toon in zijne bespiegeling voort:
‘Wees welkom, eeuwige rust!... Vaarwel, ondankbaar vaderland!... Maar is het eene klacht of een verwijt dat mij ontvalt? Ja ik heb veel geleden. Maar gij, ô goddelijke Heiland! hebt Gij onverhinderd uwe heilige zending kunnen volbrengen? Beklomt Gij niet den Golgotha aleer zich de Hemel voor u opende? En toch, toch waren uwe laatste woorden geene klacht, geen verwijt. “Vader, vergeef het hun!” zoo klonk nog uwe stervensbede van het
| |
| |
kruishout!... Ook de dichter heeft hier beneden eene zending te volbrengen, ook hij moet lijden, en - vergeving schenken... Mijne landgenooten, mijne vrienden, mijn vaderland! om u mijnen dank te betuigen zou ik de stem willen verheffen en aan mijne lier nog eens die plechtige tonen vragen, door u eertijds met zooveel welwillendheid onthaald. Doch ik hoor der aarde niet meer toe: Jerusalem, het eeuwige Jerusalem verbeidt mij.... Welke schitterende stralen verblinden mijn gezicht! Welke verrukkende akkoorden ruischen mij in de ooren! Jerusalem! Jerusalem!...’
Met de handen en de blikken ten hemel, had de dichter deze laatste woorden uitgesproken. Zijne ziel moest reeds een voorsmaak hebben van het hemelsch verblijf, waar Eleonora op hem wachtte. Maar voor zijn verzwakt lichaam was de ontroering te hevig geweest. Tasso viel in bezwijming, in de armen van den kloosterbroeder. Eenige stonden later was hij de eeuwigheid ingetreden.
Uit den stoet die hem de dichterkroon had gebracht, stegen thans geene zegetonen meer ten hooge:
In 't eeuwige Jerusalem!’
Zóó zong ditmaal de ontroerde menigte.
Op den grafsteen des dichters, dien men nog ten huidigen dage in het klooster van St.-Onufré zien kan, leest men deze woorden: ‘Ne nescius fratres possuere Torquati Tasso hic ossa jaceut.’ ‘Hier rust het overschot van Torquato Tasso, opdat ieder het zou weten hebben de broeders deze steen opgericht.’
En wij, gebruik makend van de gastvrijheid, ons in ‘De Vlaamsche Kunstbode’ verleend, wij zeggen den lezer tot afscheid: Deze schetsen zijn geschreven met het doel tot de kennis van het leven en de werken van den prins der Italiaansche dichters bij te dragen. Moge, om het loffelijke mijner bedoeling, mijn arbeid een goed onthaal te beurt vallen.
Gheel, 13 Juni 1874.
Dr J.A. PEETERS.
|
|