De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Poezie.Onze avond nadert.Aan mijn lieven echtgenoot.
Onze avond nadert, vriend, nut snel verhaaste treden.
Wij blikken in 't verleden,
Naar de afgelegde baan.
Wij wenschen beiden nog terug te gaan, -
Niet om elkander meer te minnen,
Niet om 't verlokkend goud te winnen,
Maar om 't genot, dat heeft verblijd
In frisch ontbloeiden levenstijd.
Die lieve tijd bracht zorg, en hoop, en moed, en leven,
Maar echtmin boven al,
Die, als een Godswacht bleef om 't huwlijks-hulkje zweven.
En, gromde een gramme donderknal
Bedreigend, of, zoo 't noodlot griefde,
Dan kwam steeds de Engel van de Liefde,
En overvleuglend 't jong gezin
Hield hij er heil en welvaart in.
Terugkeer naar dat schoon voorhenen?
Wat droom van 't rouwend moederhart!
Waar voert de hoop uw wenschen henen,
ò, Vader, bevend nog van smart?
Waar zoude ons die terugkeer bringen?
Weer schouwden wij dien rampdag aan,
Die onze beide lievelingen
Zoo jong in 't graf ons voor deed gaan;
Wij zouden tusschen graven knielen,
En steeds met weemoed in de zielen,
Wat troost ook 't leven moge biên,
De schim van dierbre dooden zien.
Wij zouden vriendschap, ja, herzien als beeld der heemlen,
Maar 't valsche menschenras zien om ons schreden weemlen,
Dat ikzucht aan zijn wenken bindt.
| |
[pagina 442]
| |
Oh; vraag aan Bilderdijk wie 't meest zijn ziel bedroefdeGa naar voetnoot(1)
Toen 't gloeien van d'ontsprongen traan
Tot op 't gebeent' zijn wangen groefde.
Zag hij niet bede en nood versmâan?
Zijn schim zal uit het graf nog spreken:
‘Versteenden hebben mij vermoord,
'k Ben onder smaad en ramp bezweken;
De liefde ontvlucht dit oord!’
Wie Bilderijk herdenkt, 't genie door 's Heeren woord
Begeesterd, door Euroop bewonderd,
Voelt in de ontvlamde borst een vloekkreet opgedonderd
De eeuw van dien grooten man ter straf.
Neen! geen terugkeer, waar zóó broederliefde ontaarde.
En gaan wij stil, mijn vriend, de reis door 't leven af.
Niet omziend naar hetgeen het lot ons nam of spaarde.
Gaan wij gerust naar 't graf.
Een laatste handdruk zal 't vaarwel zijn bij ons scheiden,
Een zegening de laatste groet.
Voor 't heil dat de echt om ons mocht spreiden
Een kus de dank van 't braaf gemoed. -
En dan? wie de eerste is opgevlogen
Stort' vollen zegen uit den hoogen
Op 't vriendental van 't echte bloed,
Dat ons verzelde
Wat doorn er kwelde
Langs berg en rots, die 't leven heet,
En roept de Heer, wij zijn gereed.
Al donkert snel de kim naar 't Westen
Geen kracht begeeft aan voet noch hart.
Aan d'overkant blijft hoop zich vesten,
Die aarzling en vertwijfling tart.
En houdt het wolkgevaart ons oog nog afgesloten
Door diep geheim, dat d'oorsprong dekt
Van 't licht, bij stroomen uitgegoten,
| |
[pagina 443]
| |
Dat leven door 't heelal verwekt,
Toch knielen wij voor 't naamloos wonder,
Verkondigd door orkaan en donder;
Toch dringt de geest de neevlen door;
Hij zoekt van 't Scheppers aanzijn 't spoor,
En hecht aan Godsmacht 't vast gelooven,
Die al die werelden beweegt in 't ruim hier boven.
O! 't needrigst bloempje zegt het ons,
Wij hooren 't in het biegegons,
Het morgenkoeltje zuizelt zacht:
‘Er leeft een God, een Oppermacht!’
Wij siddren voor geen kerkhofnacht,
Hij is de doorgang tot d'Alvader;
Daar vliegt ons 't dierbaar kroost eens nader,
Zooals 't in 't frissche stofkleed loech,
Toen 't blij de tint van rozen droeg
Op 't schoon gelaat, dat lieflijk wezen,
Waarin 't vernuft zijn glans deed lezen, -
Dan, liefste, dan ja! streelt ons weêr
Al de ouderblijheid van weleer!
Vrouwe Van Ackere,
geb. Maria Doolaeghe. Diksmude, 1874. |
|