De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijDe Tentoonstelling van Beeldende Kunsten te Gent. - 1874. -Eerste Artikel.H. Bource, - F. De Braeckeleer, - H. Schaefels, - J. Van Lerius, - J. Van Beers, - E. Joors, - Al. Struys, - W. Linnig, - E. Siberdt, - H. Redig, - E. Claus, - Th. Verstraete, - Albr. en Jul. De Vriendt.Ofschoon ongetwijfeld Vlaanderen's hoofdstad, evenmin als Antwerpen, die gouvernementeele gunsten genieten mag, waarmeê het centraliseerende Brussel steeds zijne tentoonstellingen door ons Budjet mild betaald en gehuisvest ziet, - toch kan, in weerwil van die stiefmoederlijke behandeling, de Driejaarlijksche Tentoonstelling van Gent andermaal zeer goed geslaagd heeten. Volgaarne aan de uitnoodiging der Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten gevolg gevend, hadden wij het genoegen, op 30 Augustus jl. de opening der Gentsche kunstverzameling bij te wonen. Zeggen we vooreerst, dat de inrichting ervan voortreffelijk is. 't Zou overigens moeilijk zijn ergens een beter geschikt lokaal te vinden | |
[pagina 419]
| |
dan die ruime en zóó doelmatig langs boven verlichte zaal van den Casino. Reeds bij 't binnentreden treft u de heerlijkste aanblik dien men zich verbeelden kan. De deur opent zich op een lange en breede middengaanderij die in eens twee reiën der prachtigste tafereelen aan het oog vertoont. Deze middenzaal is geheel met frischgroene, smaakvol aangelegde grasperken, bloemen en sieraadplanten opgesmukt, waartusschen zich van afstand tot afstand beeldhouwwerken bevinden, alsook langs de wandelvegen eenige tuinbanken, die u als tot aangenaam rusten nooden. Bij middel van houten beschotten zijn langs beide zijden der hoofdgaanderij eene reeks vierkante, met elkaar in gemeenschap staande compartimenten gevormd. De tentoongestelde kunstwerken, zoo uit den vreemde als uit de verschillige streken van België toegezonden, zijn buitengewoon talrijk. De catalogus behelst niet minder dan 1620 nommers, en dan nog zijn daarop niet allen vermeld, want naderhand zijn nog verscheidene andere stukken ingekomen. Bij een zóó aanzienlijk getal is natuurlijk een volledig kritisch overzicht, ook met het oog op ons beperkt bestek, onmogelijk. Na dus met min of meer uitvoerigheid de produkten onzer Belgische kunstenaars te hebben besproken, zullen wij vervolgens ook nog in 't bijzonder bij die van Noord-nederland een oogenblik trachten te verwijlen, en ons ten slotte moeten bepalen bij de enkele vermelding van wat ook andere landen merkwaardigs hebben geleverd. Bij eene beoordeeling als deze valt evenmin aan regelmatigheid te denken. In onze artikelen over de Gentsche kunstzaal zullen wij derhalve geene logisch bepaalde volgorde, geen juist afgebakend verdeelingsplan in acht kunnen nemen; maar, na elke wandeling in de Expositie, onze indrukken neerschrijvend, telkens die gewrochten bespreken welke het meest onze aandacht hebben opgewekt. Vangen wij aan met de Schilderijen, - die als naar gewoonte verreweg het aanzienlijkste gedeelte der Gentsche verzameling uitmaken - om vervolgens ook de Beeld- | |
[pagina 420]
| |
houwwerken, Akwarellen, Gravuren en verdere kunstprodukten in oogenschouw te nemen. Niet zonder genoegen hebben wij reeds kunnen bestadigen dat onze Antwerpsche kunstenaars op waardige wijze de Rubensstad te Gent vertegenwoordigen. In de eerste plaats trof ons een allerliefst genrestukje van den heer Hendrik BOURCE, den talent- en gevoelvollen schilder van binnenhuisjes uit het zeemansleven. Bedoeld tafereeltje, getiteld ‘Rijpe kersen,’ stelt twee jonge bekoorlijke visschersmeisjes uit de omstreken van Scheveningen voor, die, met zoetlachend gelaat en van vreugde stralende oogen, een tros frischgeplukte kersen tusschen de poezelige vingeren houden. Zooals men ziet: een doodeenvoudig onderwerp, maar zóó dichterlijk schoon en tevens met zóóveel natuurlijkheid op het doek gebracht dat men er onwillekeurig in bewondering voor blijft stilstaan. Wat meer verscheidenheid in de gelaatstrekken der beide meisjes zou echter het uitwerksel ongetwijfeld nog hebben verhoogd; blijkbaar heeft de schilder zijne twee figuurtjes naar hetzelfde model moeten bewerken. Doch zoo als het nu is mag ‘Rijpe kersen’ niettemin een pereltje heeten van het zuiverste water, en het verwondert ons geenszins dat reeds de stad Gent het voor haar Museüm heeft aangekocht. Een veteraan die moedig op de bres staat en steeds genoegen doet is de heer Ferdinand DE BRAECKELEER. 't Is een krachtig, doch al te éénzijdig talent: zijne typen zijn geestig opgevat, maar altoos en onveranderlijk dezelfde. Ditmaal heeft men weêr van hem een drietal humoristische stukjes, niet beter of niet slechter dan hunne ontelbare voorgangers. ‘De strijd van het Schip ‘Le Vengeur’ door M. Hendrik SCHAEFELS is een diep indrukwekkende zeeslag, die even als zijn ‘Trafalgar’ onder de goede voortbrengselen in dit moeilijk vak zijne plaats verdient. Dit tafereel wint er bij van dicht bij te worden gezien: op gewonen afstand schijnt het wat verward, wat onduidelijk van samenstel- | |
[pagina 421]
| |
ling; doch bij het behandelen van een dergelijk onderwerp is zoo iets als het ware onvermijdelijk. Maar wáár toch wil de heer VAN LERIUS heen, met zijn genre van porceleinachtige schildering? Wáár zag hij ooit in de natuur zóó'n vleeschkleur als die van zijn vrouwenfiguur in ‘De Liefdebode’? Dat meisje schijnt veeleer naar een standbeeld, dan wel naar een levend middel geschilderd. Met zòò de natuur te ontwijken, om zich naar eigen fantazij aan het conventioneele te hechten, geraakt men meer en meer op het dwaalspoor. En zeggen dat er ‘liefhebbers’ gevonden worden die ‘Yankee’ genoeg zijn om zòò iets schoon te vinden -- en het duur te betalen! ‘De brug der zuchten te Venetie’ een andere op den catalogus vermelde schilderij van M. Van Lerius hebben we vooralsnog niet ontmoet. Zoo deze niet beter is... dan bestaat er o.i. geene reden om dien schilder geluk te wenschen. De heer Van Lerius heeft, ja, sinds lang ‘een gevestigde reputatie’; doch wij aarzelen niet te ‘zeggen dat wij met méér voldoening dan bij ‘De Liefdebode’ stilstonden bij 't werk van een aantal jongere Antwerpsche schilders, wier medewerking dit jaar niet zonder belang is: Daar hebben we vooreerst den heer Jan VAN BEERS Jr., die reeds veel vastheid in den toets aan een zekere bedrevenheid als colorist paart. Hij heeft in de Gentsche kunstzaal niet minder dan 5 stuks: twee flinke portretten en drie genrestukjes. Een dezer laatste heeft al een' kooper gevonden; 't is zjjn ‘Aap! aap! aap!’ Een zonderlinge titel! Dat moet het geroep wezen van dien schouwvegersknaap die daar boven al de daken, lustig met zijn' bezem zwaaiend, uit een' schoorsteen komt gekropen, en zijn duivelszwart figuur vrij zonderling op die helder blauwe lucht doet uitkomen. Dit onderwerp is eigenaardig opgevat; doch, wat het onderdeel der schilderij betreft, schijnt ons de uitvoering niet gansch aan de opvatting te hebben beantwoord. Indien de heer Van Beers zich voor zekere neiging tot exentriciteit in acht neemt, wacht hem gewis een schitterende toekomst. | |
[pagina 422]
| |
Eenigszins in denzelfden aard en met evenveel begaafdheid, schildert de heer E. JOORS. Beide zijne tafereelen getuigen van een opkomend talent, dat met ernstige studie het ongetwijfeld verre brengen zal. ‘De Goochelaarster’ deed ons het méést genoegen. Zeer gelukkig als toon, verraadt het als opvatting en meer nog als bewerking reeds een schranderen opmerkingsgeest. Ook de heer Alex. STRUYS is een jong artist van veel aanleg in een geheel ander genre. Even als de heer W. LINNIG (vader) - wiens ‘Ledige wieg’ wij vroeger reeds gelegenheid hadden in ons tijdschrift te bespreken - schijnt de heer Struys bij voorkeur de dramatische zijde des levens te schetsen, waarvoor hij dan ook veel geschiktheid toont. Wij herinneren ons nog zijn veelbelovend ‘Misschien?...’ waarmede hij op de laatste Antwerpsche tentoonstelling debuteerde. Wat hij ons thans te Gent voorstelt heet: ‘Twee slachtoffers’ en is insgelijks een zeer aandoenlijk tafereel. Verders bemerkten wij er nog verscheidene andere van de ‘jonge school’ uit Antwerpen, die alleszins der vermelding waardig zijn. In de eerste plaats M. Eug. SIBERDT, die zich in den laatsten Prijskamp van Rome heeft onderscheiden; vervolgens, de heeren Hendrik REDIG, Emiel CLAUS, Th. VERSTRAETE, enz. Een van de schoonste tafereelen der huidige Tentoonstelling - wellicht het schoonste in het vak der Historieschildering - is ‘Karel V te Yuste,’ door den heer Albrecht DE VRIENDT van Gent, die nu met zijn' broeder Juliaan sinds eenige jaren te Brussel is gevestigd. Even als in zijne voorgaande werken heeft de schilder zijn onderwerp breed en met veel historische juistheid opgevat, en het verheugt ons er te kunnen bijvoegen dat als uitvoering dit nieuw gewrocht van een merkelijken voortgang blijk geeft. Vooral de hoofdfiguur is met meesterhand bewerkt: het gelaat van den bijna stervenden keizer die, wars van alle vorstelijke grootheid, zich tusschen de sombre kloostermuren in beschouwing bevindt vóor Titiaan's schilderij van 't Laatste Oordeel, is buiten- | |
[pagina 423]
| |
gewoon treffend van uitdrukking. Overigens maakt het geheele tafereel op den toeschouwer een diepen indruk. Men ziet dat de heer De Vriendt dit effekt niet heeft bekomen door louter berekende kunstmiddelen, die helaas bij vele schilders de echte zielsaandoening vervangen, maar dat hij, even als onze oude vlaamsche meesters, met dat innig gevoel, met die oprechte overtuiging is te werk gegaan, die den waren kunstenaar bezielen moet. Van den heer Juliaan de DE VRIENDT heeft men ditmaal slechts twee kleinere tafereeltjes: ‘Doornroosje’ en ‘Ste‘. Elisabeth uit den Wartburg verjaagd,’ welk laatste ons zeer getrouw aan 's kunstenaars groote schilderij van vóor drie jaren herinnert. - Ofschoon van minder belang dan M. Albrechts Keizer Karel V zijn beide stukjes door onbetwistbare verdiensten gekenmerkt. ‘Doornroosje’ is ontleend aan het bekende sprookje. De toestand dien de schilder ter voorstelling heeft gekozen wordt in een dichtstuk van Jan Ferguut, dat blijkbaar den schilder tot richtsnoer heeft gediend, volgender wijze vertolkt: ’De koningszoon ging zachter, trager voort,
- Als vreesde hij de diepe rust te storen -
Tot waar een kamerdeurken openstond.
De dag scheen helder door het kleine venster;
En zie! - de schaduwen van 't klimmerblad
Bewogen zich, - waar niets zich nog bewoog. -
En zie! - hij rilt - daar valt zijn vurig oog
Op eene maagd, die in het zoete licht
Frischblozend als de roos, te sluimren ligt.
De klosse viel ten gronde nevens haar....
En zie! - het oudje, met haar vaalgrijshaar
En lange spinnevingren, slaapt ook daar:
Zij stortte in haren zetel achterover,
Te neergeslagen door den wondertoover.’Ga naar voetnoot(1)
Dit onderwerp is op zeer poëtische wijze geschilderd. Innig overtuigd dat’het grondkarakter der Vlaamsche | |
[pagina 424]
| |
schoonheidsleer geheel en al begrepen is in één woord ‘waarheid’ - hebben de gebroeders De Vriendt sinds lang, zooals men weet, met alle slaafsche school-procédés, met den gewonen slenter afgebroken. Ook hunne onderhavige taferoelen zijn de echte toepassing der princiepen van deze twee bij uitstek nationale schilders. En hiermede eindigen wij ons eerste artikel over de Gentsche Tentoonstelling. - Tot de volgende maand! A.J. Cosyn. |
|