De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der glasschildering
| |
[pagina 412]
| |
ons oordeel over de daaruit verkregene glassoort wezen moge, toch moeten wij bekennen dat zoo iets de vergelijking met de engelsche ruiten bezwaarlijk kan doorstaan. Terwijl in Engeland de techniek eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan had, ontbrak het niet aan pogingen om ook het kunstgedeelte der Glasschildering op de hoogte te brengen. Als onvermoeibare voorstander mogen wij den bouwkundige Pugin niet vergeten. Winston's uitmunteud werk over dit kunstvak wordt tot heden voor een der beste gehouden. Onder die welke hunne strekkingen volgen, rekent men Clayton en Bell, Heaton Butler en Bayne, Savers Barraud en Westlake te Londen en Hardman en Cie, te Birmingham. Indien wij het talent dier kundige mannen, naar het door hen met glasschilderen gewonnen fortuin dorsten afmeten, dan voorzeker behoefden wij geen ander bewijs voor onze stelling: dat de decoratieve Glasschildering, alléén de ware, alleen de schoone is. Nog geen twee eeuwen geleden, stond Noordnederland bekend als het land waar betrekkelijk het méést gekleurde kerkvensters werden vervaardigd; ten huldigen dage zien wij dat bij onze Noorderbroeders het glasinbranden nog ternauwernood in zwang is. Wel beweren eenige chrijve darts reeds in 1820 een Peters van Nijmegen ‘de smeltverwen had weêrgevonden’- weêral! - doch zonder ons de moeite te geven dit feit tegen te spreken, kunnen wij verzekeren, dat de tegenwoordige toestand der Glasschildering in Holland geenszins van aard is om aan dien vroegtijdigen ‘wedervond’ te doen gelooven! De uitbreiding nagaan die dit kunstvak in andere landen genomen heeft, ware gewis de ruimte, die de Vlaamsche Kunstbode ter onzer beschikking heeft, verre overschrijden; het zij voldoende te weten dat de Glasschildering tegenwoordig niet alleen door gansch Europa verspreid, maar zelfs tot in de afgezonderdste oorden van Amerika is doorgedrongen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 413]
| |
Nu dat wij in algemeene trekken de historiek der Glasschildering geschetst, en door de eeuwen heen hare ontwikkeling gevolgd hebben, zoo blijft er ons nog te zien hoe dit merkwaardig kunstvak op ònze dagen beoefend en begrepen wordt. Wij zullen dan, ter vervollediging onzer verhandeling de zoo gunstige gelegenheid te baat nemen, welke ons daartoe de Weener Tentoonstelling van 1873 aanbood. *** Bij het beschouwen van een reuzenwerk als dat eener Wereldtentoonstelling, is ons eerste gevoel terecht een gevoel van bewondering voor hen die zulke grootsche onderneming tot haar bepaald doel leiden. Veelomvattende kennissen, grondige ondervinding niet onvermoeibaren iever gepaard, ziedaar de elementen waaruit men een regelingskomiteit samenstelt. En toch, ondanks al die uitgelezen hoedanigheden is het schier onmogelijk de millioenen voorwerpen, die uit de vier hemelstreken worden toegezonden, hunne geschikte plaats aanteduiden, zonder zich aan vergissingen bloot te stellen. Hoe zeer wij dan ook, met het oog op al die moeielijkheden, met toegevendheid bezield zijn, toch kunnen wij maar niet de stiefvaderlijke behandeling begrijpen, die de Glasschildering reeds twee echtereenvolgende malen van wege de Regelingscommissie onderging. Wij bedoelen de Tentoonstelling van 1867, te Parijs, en die van 1873 te Weenen. Wij geven het den lezer in honderdmalen te raden, in wèlke groep, of onder wèlk slach van voorwerpen men de glastafereelen te huis rekende? - Natuurlijk in het vak ‘Beeldende Kunsten’ zou men denken, of ten minste in dat der ‘Kunstnijverheid.’ - Noch in het een noch in het ander. Hoogstens te Antwerpen kent men de glasschilders nog waardig tusschen de ‘Kunstnijveraars’ gerangschikt te worden; in de twee Wereldtentoonstellingen telde men de geschilderde ramen voor niets méér dan voor ‘Nijverheidsprodukten’!! | |
[pagina 414]
| |
Ten bewijze dier onverklaarbare kunstmiskenning, strekke het volgende, dat wij tekstuëel aanhalen: Exposition Universelle de Paris 1867. De vernederende plaats welke men der Glasschilderkunst toekende, is echter minder kwetsend voor de beoefenaars van dit vak dan ongerijmd van wege diegenen welke zich aan een dergelijke rangschikking bezondigden. Onverklaarbaar is het inderdaad, hoe ‘bevoegde’ mannen geen onderscheid maken tusschen het samenstellen of vervaardigen eener glasraam, het pletten eener spiegelruit en het blazen eener apothekersflesch!!...Ga naar voetnoot(1) Een andere niet minder belangrijke grief ligt in de wijze waarop door de Jury de belooningen worden toegekend. Zoo zien wij dat te Parys. (1867), de uitstekendste glasschildesr slechts door zilveren en bronzen medaliën beloond werden; terwijl nu de ‘gewetensvolle’ Jury van Weenen met eene Verdienstmedalie ruimschoots zijn plicht tegen over dit kunstvak vervuld waande! Verre zij van ons de bevoegdheid dier heeren beoordeelaars te twijfel te willen trekken; alleenlijk wenschten wij - bij vergelijking en in het belang der Glasschildering - wel eenige ophelderingen te bekomen nopens den amalgamevan groote en kleine schilderstalenten, wien men zoo kwistig de Kunstmedalie naar het hoofd heeɟt geworpen! Strikt genomen kon men dergelijke handelwijze nog aan onverschilligheid jegens de Glasschilderkunst toeschrijven, zoo niet een derde daadzaak ons ten duidelijkste bewees dat het hier wel degelijk misachting gold. | |
[pagina 415]
| |
In het fransch gedeelte der laatste Parijzer Tentoonstelling verhief zich een sierlijk pavillioen, uitsluitelijk aan glastafereelen toegewijd. Het half donker dat erin heerschte deed de levendige kleuren der geschilderde ramen nog in kracht en heerlijkheid winnen. Daar deze verzameling als voorbehouden tentoonstelling van Maréchal te Metz diende, waren de overige glastafereelen in de zalen van het groot Paleis geplaatst. Ook te Weenen had men denkelijk naar het voorbeeld van Parijs ten dien einde eene afzonderlijke Tent opgeslagen; met dit verschil dat deze zich in het zuidelijke, d.i. in het afgelegenste deel des Parks bevond. Was bij de armzalige houten barak, die dààr tot verzamelplaats der zoo gewichtige specimens van de dekoratieve schildering dienen moest, het zicht langs buiten alles behalve schoon, het inwendige was waarlijk terugstootend. Twee groote open deuren en met kleurloos glas gevulde openingen lieten zóóveel licht binnenstroomen dat het onmogelijk werd over de eigentlijke waarde der kleuren te oordeelen. Overigens waren de kerkvensters die in de groote zalen van 't Expositiepaleis prijkten, slechts weinig in getal.
* * *
Vooraleer tot de bespreking der belangrijkste glastafereelen uit de Weenertentoonstelling overtegaan, komt het ons wenschelijk voor, 's lezers aandacht een oogenblik op de hedendaagsche middelen van uitvoering te vestigen. Daarbij dienen gewis in de eerste plaats de verschillige glassoorten te worden besproken. Bij gemis aan Engelsche glassoorten (crown-, cathedral- en gegoten glas) kunnen wij de gekleurde ruiten van Albert Neuhauser uit Innspruck voor de beste houden. Met het oog op hunne wederzijdsche dikte had die nijveraar ze in vijf klassen verdeeld. Overigens bezit hij nagenoeg al de in Glasschildering voorkomende tonen en kleuren. Een bijgestelde glasraam toont ons aan wàt men voor de kunst van zijne hobbelige ruiten verwachten mag. | |
[pagina 416]
| |
Het Cathedral-glass van Dorlodet uit Lodelinsart, Radoux uit Charleroi, Chany en Cirey uit Stolberg en nog anderen, kan men als van mindere kunstwaarde beschouwen. - Verder bewezen talrijke specimens van gekleurde ruiten, door Belgische glasfabrikanten tentoongesteld, dat in ons land deze nijverheidstak zeer bloeiend is; - mochten wij maar met evenveel lof van hunne hoedanigheid als toon en kleur gewagen! Tusschen de honderden bekers en vaatwerken in Venetisch filigraan of petinetglas, van Salviati en Cie, bevonden zich eene reeks schijven (Crownglass) van onderscheidene kleuren. Uit de talrijke schakeeringen zou de glasschilder het grootste voordeel kunnen trekken, zoo niet de kleine omvang der schijven ze daartoe onbruikbaar maakte. De bestemming dier ruiten, die deze grootte noodzakelijk maakt, zou niet beletten er, ten dienste der Glasschildering, ook van grooteren omvang te vervaardigen. In den loop onzer Geschiedenis der Glasschildering hebben wij reeds meermaals gelegenheid gehad er op te wijzen op welke wijze men het opgelegd glas bewerkt. Een der behendigste fabrikanten in deze glassoort is voorzeker Pelletier et fils, van St-Just-sur-Loire. Zijne verzameling bestond uit: rood, blauw, purper, geel, goudrozekleur op wit en rood op geel glas. Het zien dier prachtige opgelegde ruiten bracht ons op het denkbeeld, den lezer ook met de onderscheidene middelen van afslijping bekend te maken. Zooals wij reeds zegden, gebeurde dit oudtijds alleen met behulp van Amarilsteen; sedert de glasoplossende eigenschap van het fluorzuur gekend is, beschildert men de deelen waarop men de kleurlaag behouden wil, met bituum, met was in terpentijn opgelost, of met elke andere harsachtige zelfstandigheid. Het bijtend zuur heeft op deze produkten geenen invioed, terwijl het alras de naaktgeblevene glasdeelen indringt. Eens de kleurlaag opgelost, wascht men het overblijvende zuur af, en met terpentijn of petrol wordt ook de harslaag weggenomen. Den gevaarlijken omgang met die bijtende stof heeft men in | |
[pagina 417]
| |
de laatste tijden, door het verbinden met ammoniak veel verminderd. Evenals het gasvormige fluorzuur, geeft het wit poeder, dat men door zulke verbinding verkrijgt, aan de ruiten eene matte oppervlakte, terwijl door vloeibaar florzuur hunne doorzichtbaarheid wordt behouden. In de Weener Tentoonstelling heeft ons Nyssens van Brussel, door zijne op die wijze gegraveerde spiegelruit getoond, wat men door eene behendige en tevens kundige toepassing van dit zuur bekomen kan. Een meldingwaardig middel van invreting berust op de snelle vlucht die vliedend zand verkrijgt, wanneer het door een saamgepersten damp of luchtstroom wordt aangezet. Genoeg is het dat het zand in zijne vlucht door eenig lichaam worde gestuit, opdat dit laatste in weinige oogenblikken doorboord zij. Het toestel, dat wij in de Amerikaner afdeeling daartoe hebben werkzaam gezien, was zeer eenvoudig; het was nagenog volgenderwijze samengesteld: Twee in elkander stekende buizen staan in betrekking, de binnenste met oenen zak vol zand, de buitenste met eenen stoomketel of een windtuig. De doorsnede der eerste heeft 3 à 4 millimeters; de andere die er over heen steekt, hoeft eene doorsnede van ongeveer 1 centimeter. De ringvormige opening tusschen beide buizen, rekent men op twee millimeters. Onder de opening en op korten afstand van de buis, plaatst men de glas- of marmerplaat, waarop de proef gebeuren moet; de patronen die men er op legt, zijn in caoutchouc ofwel in ijzeren platen uitgesneden. Is alles naar behooren geschikt, zoo draait men de kraan van den zandbak en den stoomketel open, het eerstvallend zand mengt zich in de lange buis met den dampstroom en bonst met zooveel hevigheid tegen de niet beschermende glas- en marmer doelen, dat weldra die harde stoffen als tot kantwerk worden uitgesneden. Met de toepassing heeft men het reeds zóóverre gebracht, dat het voldoende is een gewone gravuur op glas overtebrengen om al de deelen mat te schrammen, bij uitzondering der lijnen welke gevrijwaard zijn door de veerkracht van drukinkt. | |
[pagina 418]
| |
Het hoeft bijna niet gezegd te worden, dat zulk een stelsel voor het afslijpen van opgelegd glas van het grootste belang is; ook bewezen de talrijke bezoekers die zich in het werkhuis van Tilghman verdrongen, dat die doenwijze in hooge mate de belangstelling had opgewekt. (Wordt voortgezet.) |
|