De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Poezie.Uit Hiel's ‘Kinderliederen.’Ga naar voetnoot(1)I.
April. Gaat de droeve winter henen,
Is de doode sneeuw verdwenen,
Jaagt de wind door 't eikenbosch,
Waar nog dorre blaadren hangen,
Dan gevoelt men reeds verlangen
Naar de lente lief en los.
Achter struiken, achter hagen,
Durft het sterrenbloemken wagen
Reeds ten hemel op te zien..
Wijl de dorre blaadren springen,
Rond het bloemken ‘welkom’ zingen
En dan zuchtend henenvliên.
Ja, het doode moet verdwijnen,
't Frissche leven moet verschijnen,
Onder lieven zonneglans!
Kindren, komt de lent begroeten,
Bij der sterrebloem ontmoeten
Met gezang en met gedans.
II.
Welk Plezier! Alle jongens zijn reeds hier,
Alle jongens, allen!
Welk een zingen, welk plezier!
Dansen, springen, welk getier!
Jongens, 'k neem ook mijnen zwier,
't Kan mij hier bevallen!
| |
[pagina 400]
| |
Hoe hier ieder lustig lacht.
Peter, Karel, Hannes!
Hunne spieren hebben kracht
Over zwieren zij de gracht;
Hij, die volgt hun koen gedacht
Toont dat hij een man is.
Wat ze durven stout begaan,
Wil ik ook probeeren,
Hola, jongens, 'k spring vooraan,
'k Tuimel, 'k plons, en 'k heb gedaan
Met mijn natte kleêren aan...
Schade doet ons leeren.
III.
Grootvader en Grootmoeder. Als de Grootvader bij Grootmoeder zit,
Dan loopen wij allen bij hun in 't gelid,
Ze steken dan lachend de handen naar ons.
We hupplen van vreugde met lustig gegons.
Als de Grootvader bij Grootmoeder zit,
Dan schenken ze aan allen van dat en van dit,
Van dit en van dat, ja, eenieder ewat...
En is het niet veel, 't is voor elk toch een schat.
Als de Grootvader bij Grootmoeder zit,
Dan wordt er door niemand getwist of gevit,
We luistren naar 't geen ons Grootmoeder vertelt:
Van 't bloemken in 't woud en de vogels in 't veld.
Als de Grootvader bij Grootmoeder zit,
Dan gaan op de knieën de kleinsten te rid.
Terwijl de Grootmoeder stilbevende zingt,
He, roept de grootvader, gezellekens springt!
Als de Grootvader bij Grootmoeder zit,
Des avonds, dan zeggen ze: kinderen bidt,
Het harte verlicht doet den menschen geen zeer;
Goênavond... en sluimert gerust in den Heer!
| |
[pagina 401]
| |
IV.
Meikeversklacht. Toen ik een viertal jaren,
In de aard gestoken had,
Met mijne scherpe scharen
Boorde ik in de aard een gat.
De duisternis vergeten,
Te vliegen naar het licht,
Mij zat aan 't loover vreten,
Dat scheen mijn zoetste plicht.
'k Had menig kruid verslonden,
Toen ik reeds onder de aard,
Met bruine huid omwonden,
Als popje lag bewaard.
En toen de zon mij wekte,
Der lente juichgeluid,
Verrees ik en ik strekte,
De vleuglen snorrend uit.
Door groene wilgen wippen
En nachten, dagen lang,
De tengre spruitjes knippen
Dàt was mij van belang!
Maar ach, ik werd gevangen,
Mijn staartje werd doorboord,
Ik moest aan 't draadje hangen
En voort, ja, altijd voort.
Waaraan kan ik mij klampen,
Ik sta droefknikkend stom...
'k Voel op de pootjes stampen,
Ik vlieg, ik knor en brom!
Ach, 'k valle stervend neder,
Vaarwel, gij aardsche lust...
Steek mij in de aarde weder...
Dààr vind ik vrede en rust. -
| |
[pagina 402]
| |
V.
Moederlach. Slaap, goede moeder, moegewerkt,
Dat zoete rust haar weer versterkt,
Dat moet zijn; anders kan ze niet
Ons koestren, zingend blij een lied.
Ja, zingend blij een lied!
Daar even zag ze ons spijtig aan,
Dat gaf ons veel verdriet!
Maar ook wij moesten stille staan. -
Dat deden wij toch niet,
Dat deden wij toch niet!
Ziet, moeder is nu uitgerust,
Komt gauw, haar allen teer gekust!
Dat moet zijn; he, daar is 't aan gang,
Dat kussen klinkt zoo luid en lang,
Ja, 't klinkt zoo luid en lang.
Hoe blikt zij ons nu lachend aan,
Hoe lustig zingt ze een lied!
O, moesten wij nu stille staan,
Wij deden het toch niet,
Wij deden het toch niet!
VI.
't Hazelbosch. Door den sneeuw steekt spichtig 't hazelbosch,
Katjes hangen aan zijn rijs,
Windgeloei en scheurt ze toch niet los.
Ja ze duchten zelfs geen ijs.
Laat die katjes hangen dun en kaal,
Schijnen zij thans stom en koud,
Wacht, weldra bij warmer zonnestraal,
Stuiven ze als een wolk van goud!
Als ge 's zomers onder donkre blâan,
't Lekker hazelnootjen vindt;
Hadt ge niet de katjes laten staan,
Niemendalle vondt ge, kind.
Emanuel Hiel.
|
|