De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Torquato Tasso.
| |
[pagina 386]
| |
dien schitterenden hofstoet. Eleonora, aan eene ongesteldheid lijdend, had zich bij haren broeder laten verschoonen. Beider afwezigheid, door ijverzuchtige hovelingen weldra opgemerkt, werd het voorwerp van aller gesprekken. Tasso's naam, met inzicht bij dien van Eleonora gevoegd, klonk den Hertog meer dan eens in de ooren, en eene slecht bedwongen gramschap broeide in den boezem van den wantrouwenden vorst. - ‘Wat is er gaande, heer dichter?’ vroeg hij aan een' zijner hovelingen. ‘Of redekavelen de edele heeren over iets dat ik niet weten mag?’ De aangesprokene welke niemand anders was dan Baptista Pigna, die zich een zoo groot dichter als Tasso waande, bij gevolg een zijner vurigste benijders, maakte eene diepe buiging on antwoordde: - ‘Edele vorst, ik kan uwe nieuwsgierigheid voldoen. Men is verwonderd geweest dat Tasso u op de jacht niet vergezelt; maar een hoveling heeft dit zeer wel uitgelegd met de aanmerking: dat er een gezelschap bestaat welk door Tasso boven het onze wordt verkozen...’ Alfonso's oogen schoten vuur en vlam. - ‘Van welk gezelschap spreekt gij?’ vroeg hij barsch. Pigna zou, ware zulks mogelijk geweest nog dieper gebogen hebben, en met een veel beduidenden glimlach antwoordde de vleier: - ‘Wel, van 't gezelschap der Muzen, mijn vorst.’ - ‘Gij wilt mij de waarheid verbergen niet waar?’ sprak de Hertog, met een strengen doordringenden blik op den hoveling. Ik verlang, heer Pigna, dat gij op staanden voet naar Ferrare terugkeert. Dezen avond zult gij mij mededeelen, hoe en waar Tasso binst ons afwezen den tijd heeft doorgebracht.’ Die rol van bespieder beviel Pigna opperbest, doch hij verborg zijne tevredenheid en met schijnbare treurnis nam hij afscheid van den vorst. De slepende tonen van den jachthoorn stierven weg in de verte. In het hertogelijk verblijf, nog voor een stond zoo vol leven en beweging, was thans alles stil. Tasso haalde vrijer adem; hij verliet de kamer waarin hij zich opgesloten had en | |
[pagina 387]
| |
begaf zich naar den tuin die tot het Paleis behoorde. Hier spreidde de natuur, door de kunst opgesmukt, al hare schoonheid ten toon. Duizenden bloemen doorbalsemden de lucht met de aangenaamste geuren. Prachtige lommerrijke boomen verschaften den wandelaar eene frissche schaduw. Een boekje dat met zacht gemurmel zijne oevers streelde, vormde verder een bruischenden waterval en rolde schuimend en tuimelend voort. Eene menigte mythologische standbeelden prijkten langs de kronkelende paden. Een blauwe onbewolkte hemel was het gewelf van dit heerlijk tafereel, dat door de zuiderzon schitterend werd beglansd. De dichter sloeg thans geene acht op de hem omringende schoonheden. Met gebogen hoofde en in gedachten verslonden dwaalde hij langs de slingerende paden. Maar op eens hief hij de oogen op en bleef staan. Hij was in de nabijheid van het Paleis en, als hadde eene geheimzinnige kracht er hem toe heen getrokken, hij bevond zich juist aan die zijde waar Eleonora hare vertrekken had. Des dichters gelaat word doodsbleek, zijn hart klopte onstuimig en een traan kwam zijn oog bevochtigen: ‘- Eleonora, Eleonora!’ zuchtte hij. Daar klonken de tonen eener cither. - Zij is het! dacht Tasso. Heeft zij dan haren broeder niet ter jach vergezeld? Maar noen, zij is het! Zij heeft de stem mijner ziel gehoord en zij antwoordt mij:’ Hij, verborg zich in een bosschaadje en luisterde. Het voorspel was geëindigd, en nu voegde eene welluidende stem hare klanken bij de zachte akkoorden van het speeltuig: ‘Hij zong; - der vogelen geschal Die woorden waren het welke de zangster hooren deed. Eene onbeschrijflijke ontroering maakte zich van Torquato's boezem meester: ‘Zij bemint mij! o! ik wil het weten... Vandaag nog!’ Hij was op het punt zijne schuilplaats te verlaten toen eene deur geopend werd en Eleonora zelve in don tuin trad. De jonkvrouw was bleek, de gefronste wenkbrauwen schenen | |
[pagina 388]
| |
spanning des geestes te verraden. Het voorhoofd, met lichtbruine bijna blonde lokken bekroond, was tamelijk verheven; de uitdrukking van het gelaat was ernstig en zou bijna streng geheeten hebben zonder den zachten blik der donkerblauwe door lange wimpers overschaduwde oogen. Een oogenblik bleef zij staan als, wist zij niet welke richting kiezen. Toen zij even voorttrad bevond zij zich in 's dichters tegenwoordigheid. Ja hij was daar, bevend en onthutst. Zijne bleekheid stak af tegen het lichte blosje dat nu de wangen der aan bedene Eleonora kleurde. Hij zag haar aan met een liefdevollen, zaligen blik, die tot in de diepte van heur hart scheen te willen dringen. - ‘Vergeef mij edele jonkvrouw...’ stamelde de dichter. ‘Ik wist niet dat mijne tegenwoordigheid uwe wandeling zou storen... ’ - ‘Ik waande u mede ter jacht, heer dichter,’ merkte Eleonora op. - ‘De vroolijke luidruchtigheid, die in den stoet der hovelingen heerscht, strookt thans met mijne gemoedstemming niet, jonkvrouw’ antwoordde Tasso. ‘Ik wilde alleen zijn om aan mijne vrienden de denken... en aan U,’ voegde hij er aarzelend bij. Eene stille huivering doorliep de leden van's hertogs zuster. Zij deed moeite om te glimlachen. - ‘De Muzen alléén zijn waardig uwen geest bezig te houden, heer dichter’ - ‘Gij hebt gelijk jonkvrouw. Maar de dichter leeft niet alleen door den geest. Hij heeft ook een hart, en dat hart moet noodlottig beminnen on lijden!... Gij wilt heengaan, luister, ik smeek er u om. Ik weet, dat ik het recht niet heb u te beminnen, nog veel minder u mijne liefde bekend te maken. En nogtans ik moet, ik zal spreken. Het is geen bloot toeval, het is de hand der Voorzienigheid die u en mij hier te zamen gebracht heeft. Verleen mij eenige oogenblikken. - Gij weet wat ik hier geleden heb, gij weet waarom ik van hier ben weggevlucht. Bij een zeer geliefde, maar lang vergeten zuster, in de schaduw van het graf mijner moeder, heb ik eenige stille dagen doorgebracht. Mijn geest rustte, ik vergat bijna de | |
[pagina 389]
| |
dichtkunst, maar de liefde heerschte in mijn hart; het beeld eener vrouw zweefde mij gedurig voor de oogen. Eene stem scheen mij immer toe te roepen: ‘Kom terug naar Ferrare!’ Doch ik had vast besloten te Sorrento te blijven, toen een briefje, dat gij kennen moet, jonkvrouw, mij van gedachte deed veranderen: ‘Hij zong, - der vogelen geschal Nogmaals betrok een licht blosje Eleonora's gelaat. - ‘Niet waar, ik ben vermetel mij op 't gebied der poëzie te durven wagen?’ vroeg zij. - ‘Maar ik wil die mislukte proeve niet laten bestaan.’ Zij wilde het briefje aan stukken scheuren. ‘Jonkvrouw, heb medelijden!’ zoo smeekte de dichter. ‘Laat mij deze regelen bewaren. Zij hebben mij zoo gelukkig gemaakt... Dwaze die ik ben! Ik heb mij ingebeeld dat ik de nachtegaal was en dat de woorden “keer nachtegaal, keer weer” tot mij gericht waren! Maar ik ben tot de wezentlijkheid teruggekeerd. Ik begrijp dat gij van schaamte blozen zoudt, zoo iemand buiten u wist dat ik u bemin. Onmetelijk is de afstand die ons scheidt... En toch “vervolgde hij op begeesterden toon,” toch zijt gij aan mij voor eeuwig! De namen van Eleonora en Tasso zullen vereenigd blijven gelijk die van Beatrix en Dante, van Laura en Petrarca. Dagelijks komen als om strijd machtige edellieden, gekroonde vorsten, uwer schoonheid hulde brengen. Hoe gelukkig zijn zij wanneer gij u gewaardigt hun een glimlach te schenken; hoe fier zouden zij zijn u de kroon op het hoofd te mogen zetten! Uw hart is koel en onverschillig gebleven. Gij wist, ofschoon ik het u nooit gezegd heb, Eleonora, gij wist dat een arme dichter u lief had, en uw geest werd onweêrstaanbaar naar zijnen geest getrokken. Nooit heeft uw mond die bekentenis geuit; nooit hebben uwe gelaatstrekken verraden wat er in uwe ziel omging. - Wat zou de wereld gezegd hebben! - Maar in de geheimzinnige samenneiging onzer zielen hebt gij toegestemd. En ik dank er u om, ik voel mij zoo gelukkig door dit | |
[pagina 390]
| |
zalig zieleleven! En hierboven, Eleonora, zal eens de liefde ons voor eeuwig met elkander vereenigen!’ Tasso was dezelfde niet meer. Hij hield met geestdrift het hoofd opgericht en toonde met de hand den hemel aan. Zijne stem klonk helder, zijne oogen glinsterden, gansch zijn gelaat drukte de zaligste geestvervoering uit. Eleonora weende. Door hare tranen heen sloeg zij op den dichter eenen blik, die bewondering verried.
- ‘Ik doe u lijden’ hernam de dichter zacht. ‘Eleonora vergeef mij!... Een oogenblik had ik vergelen dat er tusschen u en mij een onoverschrijdbare afgrond gegraven is. Dat oogenblik is voorbij. Edele zuster van Ferrare's machtigen vorst, ontvang het laatste vaarwel van den armen dichter Torquato Tasso!...’ Hij drong de snikken terug, die in zijnen boezem opwelden, groette eerbiedig en wilde heengaan; doch Eleonora trad naar hem toe, reikte hem de bevende hand, waarop hij vurig zijne lippen drukte en de stemmen der twee gelieven smolten samen in de smartelijke woorden: ‘Eleonora, addio!... addio, Torquato!’
Eenige stappen van daar, in 't loover verborgen, was Pigna getuige geweest van gansch dit tooneel. Hij wreef zich met voldoening de handen en dacht bij zichzelven: ‘Oh! dit briefje welk gij op uw hart draagt, Tasso, dat wil en moet ik hebben. En dan, wee u! De Hertog zal het u nooit vergeven!’
Des avonds, toen de dichter na eene wandeling door de stad naar het Paleis terugkeerde, werd hij eensklaps op een afgelegene plaats door vier gewapende mannen aangerand. Om hulp roepen kon niet baten. Niemand zou zijn noodkreten gehoord hebben. Hij greep zijnen degen en verweerde zich met zooveel dapperheid dat hij de aanvallers op de vlucht dreef. Een dezer, die een doodelijke wonde bekomen had, bleef echter zieltogend liggen: ‘Pigna... de Hertog... briefje...’ waren de laatste woorden van den den stervende. Dit voorval was weldra door gansch de stad gekend, en de | |
[pagina 391]
| |
ridderlijke moed des dichters werd door het volk in de vol gende woorden bezongen: ‘Con la penna et con la spada Ook de Hertog had weldra alles vernomen. Wie kon hem beter onderrichten dan Pigna? Van dit oogenblik af was Tasso veroordeeld. Deze gevoelde dat er een onweer boven zijn hoofd hing en de ondankbaarheid van den vorst wiens naam hij door zijn epos had vereenigd, verscheurde hem het hart. Hij besloot Ferrare te verlaten. Maar Alfonso, met des dichters inzichten bekend gemaakt, wilde dat voorkomen. De Hertog vreesde dat Tasso, aan andere hoven beter dan te Ferrara onthaald, het schandig gedrag van zijn zoogezegden beschermer zou doen kennen en onder voorwendsel dat de vlagen van zwaarmoedigheid, die den dichter dikwijls overvielen, de voorteekenen waren van eene broeiende krankzinnigheid deed hij den armen Tasso in het St. Anna-hospitaal opsluiten! | |
IV.
| |
[pagina 392]
| |
vereenigd. Een dichterlijke ziel is dubbel gevoelig aan de slagen van het noodlot. Uit die bijna ziekelijke teergevoeligheid, die de snaren des harten bij de minste aanraking trillen doet, vloeit voort dat aandoeningen, die bij gewone menschen veelal slechts ter nauwernood de ziel beroeren, bij den dichter stormen verwekken, die onuitwischbare sporen achterlaten. Zoo was het met Torquato Tasso, wiens leven eene aaneenschakeling was van wederwaardigheden. Maar het wordt tijd dat wij hem in het Gasthuis gaan bezoeken. Destijds, tot dat op het einde der XVIIIde eeuw, de Fransche geneesheer Pinel er in gelukte groote hervormingen in te voeren, waren de gestichten voor krankzinnigen geene gasthuizen maar gevangenissen. Die ongelukkigen werden er als misdadigers, niet als zieken behandeld. In plaats van medelijden boezemden zij slechts vrees en afschrik in. De maatschappij had den waanzinnige uit haren schoot verbannen, hem als een wild dier, in donkere hokken geketend achter ijzeren traliën opgesloten, en wanneer de aard zijner ziekte oogenblikken van luide klacht en razende vervoering medebracht, dan werd hij op de wreedste wijze gefolterd. De geneeskundige verzorging, welke ten huidigen dage zoo menigen gunstigen uitslag oplevert, was teenemaal onbekend. Zeven jaren reeds zuchtte de dichter in zijn akelig gevang, want hij ook was waanzinnig: zóó wilde hetde groote Alfonso, beschermer der letteren en kunsten! Waar bleeft gij thans, vorsten van Italië, die op denzelfden eeretitel u beroemdet? Eene flikkering van uw zwaard, eene bedreiging, één woord ware in staat geweest aan het lijden van Tasso een einde te stellen. Ondankbaren! Met bewondering luisterdet gij naar zijne stem, toen hij door zijn verhevene zangen voor zich en voor zijn vaderland eeuwige lauweren won. Waarom hoordet gij thans zijne smeekingen niet? De dichter van Jerusalem verlost had inderdaad te vergeefs de tusschenkomst der vorsten van Italië ingeroepen. Men had de zangen, en bekreunde zich om den zanger niet! Horatio Ariosto en eenige andere vrienden waren hem ge- | |
[pagina 393]
| |
trouw gebleven, doch hunne pogingen hadden den gewenschten uitslag niet erlangd. Neen, Tasso was niet krankzinnig; doch zou het te verwonderen zijn geweest, indien eene zoo langdurige opsluiting en de mishandelingen die er mede gepaaid gingen de waanzinnigheid hadden voortgebracht? 's Dichters geest had echter al zijne vermogens bewaard. Daarvan getuigen de talrijke wijsgeerige samenspraken, een uitstekend treurspel ‘Torrismonde’ en enkele losse stukjes, welke hij in zijnen kerker opstelde. De dichterlijke zinsbegoochelingen waren hem bijgebleven, en zijne vijanden namen nu die omstandigheid te baat om het bestaan der zinneloosheid te bevestigen. Met trage stappen, in diepe mijmering verzonken, trad Tasso het enge celletje op en neer, waarin hij opgesloten was. Met moeite drong het daglicht door het kleine met traliën voorziene venster. Alles scheen stil rond den dichter. Doch van tijd tot tijd verhieven zich akelige klanken. Het waren verwenschingen, klachten, godslasteringen, door de smart, de razernij, de wanhoop uitgebracht. Zóó lang reeds leefde Tasso in die hel dat hij aan hetgeen rond hem gebeurde bijna onverschillig geworden was. De zware deur draaide op hare naven, en een jongeling, de neef van den Eerw. heer Bestuurder Mosti, kwam te voorschijn. Met eene eerbiedige buiging en een schuchteren blik trad hij nader. - ‘Gegroet, mijn jonge vriend!’ sprak de dichter; ‘uw vriendelijk gelaat is even welkom in dezen kerker als de heldere zon die aan een bewolkten hemel verschijnt. Welke goede tijdingen brengt gij mij?’ - ‘De heer Horatio Aristo heeft uit mijne handen den brief ontvangen, welken gij aan den Raad van Bergame geschreven hebt.’ Een glimlach verlichtte Tasso's gelaat. - ‘Hij hoopt’ zoo ging de jongeling voort, ‘en ik hoop het met hem, dat gij eerlang in vrijheid zult gesteld worden.’ - ‘Neen,’ zuchtte de dichter, treurig het hoofd schuddend, ‘Neen, ik wil niet hopen, 't ls of op de deur van mijn somberen | |
[pagina 394]
| |
kerker ook de treurige woorden te lezen stonden, welke Dante op de deur zijner ‘Hel’ gegrift: ‘Entrate e lasciato ogni speranza!’Ga naar voetnoot(1) - ‘Maar hoe vaart uw oom?’ hernam de dichter, aan zijne gedachten een andere richting gevend. - ‘Altoos de zelfde, heer dichter: - Ariosto is volgens hem de zon der dichters; Torquato Tasso maar eene kleine dwaalster, bijna ònzichtbaar aan den hemel der letterkunde... Vergeef hem, îk smeeker u om.’ - ‘Zijne overtuiging is oprecht, on ik weet niet of hij gansch ongelijk heeft. De gunst welke ik gevraagd heb is mij zeker toegestaan?’ - ‘Voortaan zal uwe cel voorde nieuwsgierigen gesloten blijven.’ - ‘Ik dank u duizendmaal. Gij zijt niet machtig, maar van goeden wil.’ Op dit oogenblik dreunden zware stappen door de gangen van het gesticht. De neef van den Bestuurder maakte zich spoedig weg en eenige stonden later traden twee nieuwe bezoekers in Tasso's verblijf. De eene was de eerw. heer Mosti, wiens zwaarlijvigheid en gezonde kleur met Tasso's ziekelijk voorkomen een scherp contrast vormde. De andere was de Fransche schrijver Montaigne. - ‘Ik had gemeend dat men mij met geene nuttelooze bezoeken meer zou vereerd hebben’ zegde de dichter, een misnoegden blik op den tweeden bezoeker vestigend. Tasso's bleeke, ingezonkone wangen, zijne groote verwilderde oogen, zijne lange verwarde hairen gaven hem in de halve duisternis bijna het voorkomen eener spookachtige gedaante. - ‘En het zal ook niet gebeuren;’ sprak de bestuurder ‘maar ik heb eene uitzondering gemaakt, voor den heer Montaigne, den vermaarden franschen schrijver.’ - ‘Gij vleit mij, eerwaarde heer’ bemerkte Montaigne, ‘Laat mij toe, heer dichter, mij uw kunstbroeder te noemen en u in die hoedanigheid mijne diensten aan te bieden.’ | |
[pagina 395]
| |
- ‘Ja ik was eertijds een gevierde dichter. Vandaag ben ik... ben ik een zinnelooze!’ - ‘Vroeger zijt gij aan het Hof van onzen koning Karel IX geweest. Ik zal aan zijne majesteit vragen uw voorspreker te willen zijn.’ ‘Ik reken op geene vorsten meer. - Hadde ik nooit hunne paleizen bewoond, ik zou nu niet zoo ongelukkig wezen!... En daarbij ik ben immers een waanzinnige? De maatschappij heeft alle banden tusschen haar en mij verbroken... Niet waar heer Bestuurder?’ - ‘Wanneer uwe ziekte zal genezen zijn zal de Hertog niet weigeren u de vrijheid terug te geven’ was het antwoord. - ‘Hoort gij het, heer Montaigne! zij heeten mij krankzinnig... Weet gij waarom? Omdat mijne verbeelding mij soms aan de werkelijkheid ontvoert en ik dan een geest voor mij zie verschijnen, een engel die mij bemoedigend toelacht, en wien ik mijn leed klagen kan... Zij begrijpen niet dat dit mogelijk is, heer Montaigne. En dààrom ben ik een waanzinnige.... En het is om mij te genezen, zeggen zij dat ze mij hier in deze hel gedompeld hebben. Dag en nacht klinken in mijne ooren de vervloekingen, de wanhopige kreten der verdoemden, het gerammel der ketenen, het getier der zweepslagen. Oh! mijn geest ware bezweken zoo God mij niet die zoete troostengel had gezonden...’ - ‘Arme Tasso! ik geloof inderdaad dat zijne geestvermogens gekrenkt zijn,’ zuchtte Montaigne, diep aangedaan, toen hij met den Bestuurder den kerker verliet. Zijn lot is beklagenswaardig. Door zijne Gerusalemme-liberati heeft hij zich zonder tegenspraak aan het hoofd der italiaansche dichters geplaatst.’ - ‘En welke plaats zult gij aan Ariosto toekennen?’ vroeg Mosti een weinig misnoegd. - ‘De tweede’ was het antwoord; ‘onmiddelijk achter Tasso. Ariosto is zeker een schrijver van groote verdienste; de machtigste verbeelding alleen is in staat een werk als Orlando furioso te scheppen. Maar nooit zal het een episch ge- | |
[pagina 396]
| |
dicht heeten, terwijl aan Tasso's Gerusalemme ontegenzeggelijk die eertitel toekomt.’ Mosti ging den spreker in de rede vallen en Ariosto's meerderheid bepleiten, toen een onverwacht tooneel zijne aandacht aantrok. Eene vrouw, door twee kinderen vergezeld, trad nader. Een drietal wachters wilde haar den weg versparren. - ‘Mijn broeder! Mijn arme broeder!’ kermde zij, en drong met onweerstaanbaar geweld vooruit, met de twee kleinen, wien de angst op het gelaat geteekend stond: - ‘Houdt af, wachters!’ gebood de Bestuurder, ‘en gij vrouw, weet gij niet dat het streng verboden is hier binnen te treden?’ - ‘Ik kom mijn broeder verlossen, mijn armen broeder!’ - ‘Uw broeder, wie zijt gij dan?’ - ‘Torquato Tasso's zuster... Och! ik smeek u, geef hem de vrijheid weêr; hij heeft al genoeg geleden!’ ‘Ik eerbiedig uwe droefheid; maar wat wilt gij dat ik op uwe vraag antwoorden? Uw broeder is krankzinnig en wordt als zoodanig, op het bevel van onzen genadigen Hertog hier in dit gesticht verzorgd. Het is dus onmogelijk dat Torquato Tasso van hier heenga...’ - ‘Het is zeer wel mogelijk, eerwaarde heer!’ klonk nu eene stem achter hem. Het was die van Horatio Ariosto, die bij zijn aankomen juist Mosti's laatste woorden had gehoord. ‘Ziehier, voegde hij er bij,’ een bevel van Hertog Alfonso. Bleek van ontsteltenis las de Bestuurder nu de volgende woorden: ‘Wij bevelen dat Torquato Tasso aanstonds in vrijheid gesteld worde. Maar vooraleer het Gasthuis te verlaten zal, hij zich bij eed verbinden nooit in zijne woorden noch in zijne schritten te vergeten, welken eerbied hij aan den Hertog van Ferrare schuldig is.’ Alfonso moest wel innig overtuigd zijn dat hij den dichter slecht behandeld had: de dwingeland vreesde de verontwaardiging van zijn slachtoffer! | |
[pagina 397]
| |
- ‘Niet waar, het stuk is in regel!’ vroeg Ariosto. - ‘Zonder tegenspraak, edele heer’ was het antwoord des Bestuurders. - ‘Verlos dan mijn broeder... Och laat hem aanstonds vrij!’ smeekte Cornelia -. Wiezal het medelijden schetsen dat zich van haar zusterhart meester maakte toen zij den dichter, een levend geraamte gelijk, daar voor zich zag staan! - ‘Mijn rampzalige broeder!’ snikte zij en wierp zich in zijne armen. ‘Op staanden voet moogt ge dit gevang verlaten. Kom spoedig, kom!... Hoe hebt gij hier kunnen leven, arme Torquato!’ En Cornelia, wierp oen blik vol afschuw rond dit akelig verblijf. - ‘Haar geest kwam mij troosten... Eleonora!...’ fluisterde Tasso. - ‘Des Hertogs zuster is dood,’ sprak Ariosto. - ‘Ik weet het. Niet lang geleden nog heeft zij zich aan mij vertoond. Zij hief den vinger ten hemel als wilde zij zeggen: ‘Torquato, ik verwacht u hierboven!’ - ‘Kom spoedig, lieve broeder,’ herhaalde Cornelia. ‘Kom de opene lucht inademen.’ - ‘Gij zijt dan niet verstoord op mij, goede zuster?’ vroeg de dichter hare hand kussend. Ik verliet den ouderlijken haard, ik beroofde mij van uwe liefderijke zorgen om de wijde wereld in te loopen. Vergeef mij! Maar gij hebt mij reeds vergeven, niet waar? O! ik heb zooveel geleden!...’ - ‘Wees zoo goed dit te lezen, heer Tasso,’ onderbrak hem de Bestuurder, den dichter het bewijs zijner vrijstelling reikend. Ee bittere grimlach speelde op Tasso's uitgemergeld gelaat. - ‘Ik weet niet,’ zegde hij, ‘dat ik den Hertog ooit reden gegeven heb om mij te vreezen. Ook zal het mij weinig kosten den gevraagden eed afteleggen.’ Eenige stonden later verliet Tasso het Gasthuis om zich naar Mantua te begeven, waar hij door den Hertog met groote eerbewijzingen werd ontvangen. Aan welke omstandigheden was het toe te schrijven dat de Vorst eindelijk den dichter de vrijheid terugschonk? Wij wil- | |
[pagina 398]
| |
len denlezer in eenige woorden zeggen hoe de zaak was toegegaan. Na vruchteloos de tusschenkomst van bijna al de vorsten van Italië ingeroepen te hebben, had Tasso eenen brief gestuurd aan den Raad der stad Bergame, de geboorteplaats zijns vaders. De jonge Mosti had, gelijk wij reeds gezien hebben, dat schrift aan Ariosto, en Ariosto had het aan Cornelia Tasso overhandigd. Deze ging zelve aan het Bestuur van Bergame de woorden haars broeders voorlezen, en alle harten werden bewogen. Een afgevaardigde vertrok naar Ferrare om in naam der stad 's dichters vrijheid te vragen. En opdat de zending van den gezant meer kans van gelukken hebben mocht, had men hem een geschenk mede gegeven, dat den hoogmoed van Alfonso ten zeerste moest vleien. Het was oen grafsteen, welks opschrift den oorsprong van zijn hertogelijk geslacht tot de vroegste tijden deed opklimmen. Tasso's genade werd geteekend. Doch het waren geen loffelijke gevoelens die den Hertog deze beslissing deden nemen; het was de gestreelde ijdelheid. En heden! - Wie weet nog van u te sproken, o trotsche hertog van Ferrare?... Tasso leeft! Hem siert de kroon der onsterflijkheid. De duistere cel waarin gij hem opsloot, om den glans van zijn genie uit te dooven, is eene geheiligde plaats geworden. - En gij! Uwe macht is als rook verzwonden, uwe paleizen zijn vernield, uw aloud geslacht telt geene afstammelingen meer... Maar wat zeg ik! Neen! Neen! Uw naam is tot de onsterflijkheid gedoemd. De dichter heeft het gewild; uw naam is onuitwischbare letteren in zijn gedicht aangeteekend. Gij zult met hem loven; - maar hij voor den room, gij voor de minachting, voor de schande! Wordt voortgezet. |
|