De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 367]
| |
realiteit, een greep uit de natuur wêergegeven vrij en grillig als de waarheid.’ Nu moetik eerlijk bekennen, dat diè ‘zwakke kopie van de fantastische realiteit’ mij onder de lezing menigen kreet van bewondering voor het buitengewone talent der schrijfster hoeft ontlokt, maar dikwijls ook menigen welgemeenden uitroep van strenge afkeuring. Mej. Kruseman heeft zich ook in dit werk - gelijk zij in hare beide schetsen ‘Uit het leven van een Dokter’ en ‘Zusters’ deed - de verdedeging ten doel gestold van de rechten der vrouw, welke naar hare meening door bijkans alle ‘heeren der schepping’ mêedoogenloos worden aangerand. Zij heeft in scherpe, vaak ruwe trekken willen doen uitkomen hoe wreed en eindeloos bitter de ware vrouwelijke natuur lijdt onder de barbaarsche zelfzucht, aan 't mannelijk karakter in 't algemeen eigen, voornamelijk wanneer zich ten gevolge van die zelfzucht eene tiranij bij den man openbaart, die al de kiemen van teederheid en liefde bij de vrouw jegens zulk een man verstikt. Zij heeft willen doen zien hoe naamloos hard en onrechtvaardig de wereld schier altijd over de gehuwde vrouw oordeelt, wier leven door haar echtgenoot wordt vernietigd, en die bij eenige leiding door den man een gelukkig on liefdevol leven had kunnen kunnen hebben. De misstap waartoe de heldin Louise Van Amerongen komt wordt niet door haar bedreven, dan nadat zij door felle smart en duldeloos lijden tot waanzin vervallen is, on hoeveel deze omstandigheid nu strekken moet om haar dien mistap niet toe te rekenen, zoo mag niet uit 'toog verloren worden hoe bovenmatig afstuitend het beeld van een man wordt, die een krankzinnige vrouw tot zijne verachtelijke doeleinden overhaalt. Er gaat dan ook niets boven de schrilheid en afschuwelijkheid in de voorstelling van dien Lawson, die van Louise's meening dat hij niet Lawson is maar Werner, de eertijds door haar zoo geliefde jongeman, wiens dood haar tot waanzin heeft doen vervallen, misbruik maakt en haar vertrouwen om den tuin leidt. Het karakter van Louise is, oven als de moeste in 't werk | |
[pagina 368]
| |
voorkomende vrouwenfiguren, op meesterlijke wijze geteekend; maar dat van haar echtgenoot, den afschromelijken resident Stevens van Langendijk, leidt m.i. aan schromelijke overdrijving. Van Langendijk is niet bloot een slecht mensch, hij is een monster, dat niets menschelijks meer bezit, dat door geen enkelen hartstocht van welken aard dan ook tot handelen wordt gedrongen, en een man die in geen enkel oogenblik van zijn leven iets anders is dan een verstokte wreedaard of een blok ijskoud marmer. Uit een oogpunt van echte kunst heeft zulkeen figuur geen reden van bestaan. Ondanks deze weinige aanmerkingen - die met andere te vermeerderen zouden zijn, maar die hier onbewezen moeten gelaten worden - heeft toch het werk van Mej. Kruseman, in zijn geheel genomen, alleszins recht van van zijn. Er komen bladzijden in voor van heerlijke schoonheid, van diepen eenvoud, van aandoenlijke waarheid. In de wonden onzer moderne maatschappij wordt krachtig het mes gezet, op de gebreken van het moderne leven wordt met snijdend sarcasme onverbeterlijk gewezen, en om die reden alleen zou het boek ten volle lezenswaard zijn, omdat het niet slechts uit de pen van de schrijfster is gekomen - aan pennevruchten is onze letterkunde rijk genoeg - maar wijl het ontstaan is uit haar innigste overtuiging en haar gloedrijk zieleleven. 's Hage, 1874. Fr. Smit Kleine. | |
II.
| |
[pagina 369]
| |
niet. Het valt al dadelijk in het oog dat de Veldbloem met deze uitgave hoofdzakelijk het verslag harer werkzaamheden, dus haar Vlaamsch propagandewerk voor doel heeft. Dat zij - hoe en waarom begrijpen we niet juist - zich ‘van de letterkundige beweging heeft afgescheiden’ zegt overigens op blz. 11 haar verslaggever zelf. Van daar dat het ons niet verwonderen moet in dit bundeltje een paar verzenstukjes uitgezonderd, geene bijdragen van louter bolletrischen aard aan te treffen. Wat betrekkelijk het méést plaats inneemt zijn de Verslagen voor 1871 en 1872, door Emiel Courtmans en Th. Verschueren. Het daarin medegedeelde getuigt dat de Brusselsche volkskring zoo niet steeds met praktisch gevolg, althans met onvermoeibaren iever op het gebied der Vlaamsche politiek werkzaam is, en dat hij, o.a. door de inrichting der Vlaamsche volksvoordrachten in de hoofdstad, onmiskenbare diensten aan de moedertaal bewijst. Beide verslagen zijn geleidelijk opgesteld. Niet van eenige éénzijdigheid vrij te pleiten scheen ons echter het laatste, bepaaldelijk wat het daarin voorkomend relaas van den Vlaamschen Landdag betreft. Behalve een beknopte levensschets van Eugeen Zetternam door J. Reinaerd, verdienen verder een paar goedgeschreven bijdragen te worden vermeld, geteekend Marius: ‘1o De Sansculotten in Vlaanderen’, waarin de schrijver betoogt hoe de fransche overheerschers ook toenmaals de Vlamingen hebben behandeld, ja, zooals een onzer geachte medewerkersGa naar voetnoot(1) het zeer terecht noemde, hoe hun broederkus voor Zuidnederland een echte Judaskas is geweest. 2o ‘De Vrijheid’ een krachtig artikel waarin o.a. den heldenstrijd onzer voorvaderen tegen uitheemsche verdrukking en geloofsdwang wordt herdacht. De Poëzie is in het Jaarboekje der Veldbloem weinig, of liever in het geheel niet vertegenwoordigd; want ‘Een kruisken maken’ en ‘Broodjes zoet om eten’ (?) door Alphons, kunnen wij met don besten wil der wereld geen ‘poëzie’ | |
[pagina 370]
| |
noemen. Wij raden den maker van die mooie versjes aan, maar al dadelijk op het rijmen ‘een kruisken te maken’, liever dan het publiek zulke ‘zure broodjes’ aan te bieden. De heer Alfons zegge gerust den Muzen vaarwel; want blijkbaar is het dat ze van hem niet weten willen. In proza zal hij misschien gelukkiger wezen. | |
III.
| |
[pagina 371]
| |
dragen te beoordeelen. Het spreekt derhalve van zelfs dat wij de strekking ervan geheel en al voor der schrijvers rekening laten. Deze aanmerking betreft b.v. het overigens goed geschreven artikel ‘Vrijheîd’ van Prof. A. Dupont, die, na zoo wattegen de vrijheden onzer onzer eeuw geschermd te hebben, ten slottede weinig bemoedigende meening uit: dat de moderne maatschappij, verre van vooruitte gaan ‘met rasse schreden hare ontbinding te gemoet rent.’ ‘Over de welluidendheid der Nederduitsche taal,’ door J. Bols, en ‘Detragische zijde des Levens’ door H. Claeys, zijn twee even zaakrijke als boeiende verhandelingen, die bij de voordracht in ‘Tijd en Vlijt’ ongetwijfeld verdienden bijval hebben gevonden. Betreffende den toestand der letteren in België omtrent 1600 deelt Dr. Alb. Th. verder ‘Een paar opmerkingen’ mede, en de heer A.S. over de Puinen der St-Baafs-Abdij te Gent, waarna wij een opstel ‘Over oorspronkelijkheid in Letterkunde’ aantreffen, onderteekend: Jan Van Ryswyck student. Zoo wij ons niet vergissen, is deze een eigen zoon van wijlen Jan V.R. den Antwerpschen volksdichter. Voor de eerste maal is het dat wij hem op letterkundig gebied ontmoeten, en onder meer dan èén opzicht mag zijn artikel in de Lettervruchten een goed geslaagde proeve heeten. Taal en stijl laten weinig te wenschen, en in dit stuk komen wenken, die door alwie zich aan de beoefening der fraaie letteren wijdt dienen in acht te worden genomen. Het laatste en uitgebreidste prozastuk handelt ‘over het Schoone in de Kunst’. De schrijver M. Ad. DeCeulenaer, geeft blijk van ernstige esthetische studie en daarenboven van veel belezenheid. De beroemdste nationale en vreemde kunstschrijvers zijn door hem met vrucht geraadpleegd geworden. Hier en daar kwamen zijne beschouwingen ons echter wat overdreven, en zijne bewijsgronden wel wat vèrgezocht voor. Vermelden wij nog terloops een paar prozaverhaaltjes door J. Van Ryswyck en Jul. Vander Linden, en gaan wij tot het vak der Poëzie over, waarin een grooter aantal leden, en | |
[pagina 372]
| |
daaronder enkelen met goed gevolg, hunne krachten hebben beproefd. Het puikgedicht van den bundel is, naar ons inzien, D. Eug. Van Oye's Idyllische fantazie ‘De Bloem’. Dit stuk, dat in den Cantaten-prijskamp van 1869 meêgedongen heeft, is bijzonder oorspronkelijk als idee en keurig van vorm. Als inleiding komt het volgend overheerlijk Recitatief: ‘Een kind gelijk, half sluimrend, half ontwaakt
dat onbewust des levens volheid smaakt,
daar 't in zijn warme wiegje ligt
te lachen naar het liefdelicht.
dat uit zijn moeders oogen blaakt,
terwijl ze 't slaaprig hoofdje streelt,
waar nog een laatste droom in speelt, -
zòò ligt de Bloem, in sluimer half gewiegd,
bij 't morgenstralenstroomen
en 't ruizelen van de boomen
waarover het dartelig windje vliegt,
onduidelijk te droomen.’
Wie zóó de natuur te vertolken weet is dichter in de ziel. Ook de heeren Dr Smets en H. Claeys zijn dichters wien het geenszins aan verdienste ontbreekt. ‘In den St-Pietersberg’ van den eerstgenoemde vonden wij echter wat stroef van versificatie. Ook is in de maat de wederkeerige waarde van woorden en lettergrepen niet overal met de vereischte nauwkeurigheid in acht genomen. - ‘Christene Kunst’ van H. Claeys beviel ons onder dit opzicht beter. Van wijlen Prot. David komen inde Lettervruchten ook een drietal dichtstukken voor: twee navolgingen één oorspronkelijk, welk laatste wij verreweg als het beste beschouwen. Tot de goede poëtische bijdragen behooren mede: ‘Jubelfeest’ door den heer J.F. Hendrickx, en ‘Het Leven’ een treffende poëtische vergelijking door C. Siffer. In zijn ander stuk: ‘Aan mijn dorp’Ga naar voetnoot(1) geeft de heer Siffer ook blijken van veel dichterlijken aanleg. Dit gedicht, waarin een zacht weemoedige | |
[pagina 373]
| |
toon heerscht, is wat langdradig; doch er is gevoel en kleur en gloed in die verzen. Soms wel eens wat te véel gloed: 'k Leerde er onder duizend kussen Dit woord gloeiend, op een moederlijken kus toegepast, schijnt ons hier te sterk. ‘Ridder Fritz van Frankenbergen’ door E.S., ‘De Macecliers van Brugge’ door E.D.B. en ‘De Moedertaal’ door Paul Maes - ofschoon geen dezer drie stukken op ééne lijn met de vorige komt - zijn toch in de Letteroefeningen goed op hunne plaats. Als prozaschrijver deed de heer Vander Linden ons meer genoegen dan als dichter. ‘Aan een Kind’ is wel niet slecht gedacht, maar alles behalve gelukkig bewerkt. Het stuk is veel te gerekt. Enkele denkbeelden zijn verkeerd of onduidelijk uitgedrukt; zoo zegt de dichter o.a. aan het kind: ‘ô Doe geen kwaad aan de diertjes der schepping,
Mijn kind, al zijn hunne leden broos,
Al zijn ze zwak, ui zijn zijn ze nietig,
En schuldeloos en argeloos.’
't Is zeker niet ofschoon, maar eerder omdat die lieve diertjes ‘zwak en schuldeloos’ zijn, dat men ze niet tergen mag. Meestal de overige verzenstukken zijn ofwel middelmatig, ofwel teenemaal gebrekkig: onbeduidend van inhoud of eenvoudig berijmde proza. Daar hebt ge b.v. ‘de Vogelaar en de Vink’, waarin de heer Pieter Raes ons, in lange en korte verzen, vertelt hoe zeker vogeltje, ‘teer en zoet’, - omdat het enkel mot verloren graantjes ‘zijnen honger sust en in een klare beek zijn mage bluscht (sic) en dan bij de eerste Lentedagen zijn hert voelt jagen van minnevuur voor 't wettig wijfje’, enz. - kortom, hoe zekere vink met 'nen loozen trek door 'nen vogelaar gevangen en (als lokvink) in ‘een gulden muite’ geplaatst werd. En dan verder: hoe ‘het schamel beestje’ door de fleemende taal van den vogelaar beroerd, ‘begint te dansen en te springen, te roepen en te zingen’; | |
[pagina 374]
| |
zoodanig ‘dat al zijn vrienden en magen uit veld en hagen’ dwaas weg komen toegevlogen. en... wip!... heelde bende in het net van den slimmen vogelaar geraakt! - En, lezer, raad nu eens wat de moraal van die bij uitstek dramatische vinkenhistorie zijn mag? Gij geeft het op? Welnu, onze poëet zal 't u maar zelf zeggen: het vogeltje ‘teer en zoet’, die lokvink met haar ‘gulden muite’ moet de kruis- of lintjesjagers verbeelden, ‘die voor rijkdom of verheven staten(?) hun vrienden en broêrs vergaten...’ Wel, wat deugnieten!! 't Is afgrijselijk, he? Maar dan, wie de dichter eigentlijk met den vogelaar bedoelt zegt hij niet. Zou dat misschien Sirezelf wezen?? A.J. Cosyn. |