De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Geschiedenis der glasschildering
| |
[pagina 362]
| |
zijne ramen, in de Finisterre-kerk te Brussel en in de Hoofdkerk van Mechelen, echte meesterstukken zijn; nu integendeel zijn als zamenstelling deze werken van zulken aard, dat een beginneling onzer Akademie ze met zijnen naam niet zou durven onderteckenen! Wat Capronnier van Brussel betreft, Lévy plaatst hem ‘au rang des plus habiles et des plus savants peintres verriers de notre èpoque’Ga naar voetnoot(1). Zou hij met voorbedachtheid habiles voor savants geschreven hebben? Wij durven het veronderstellen, want als behendig glasinbrander en loodzetter is Capronnier onovertroffelijk. Met zijne zienswijze als dekoratief schilder, kunnen wij echter niet instemmen; veelal verraden zijne figuren den invloed der fransche staalsneêplaaljes, en doen zijne matte, soms ‘berookte’ glasramen op ons weinig meer indruk dan b.v. een doorschijnend oliedoek. In de kerk vensters door Bethune van Gent vervaardigd, herkent men den wijzen, verstandigen oudheidskundige. Godsdienstig karakter, met getrouwe navolging der middeneeuwsche kunst gepaard, zijn hoofdvereischten waaraan zijne samenstellingen ten volle beantwoorden. - Mocht het ons vergund wezen hem een raad te geven, het zou zijn: wat minder traditioneele anders gezegd gemeene fabriekkleuren te bezigen; zjjne ramen zouden er ongetwijfeld veel bij winnen. Zoo wij niet verder eene gunstiger gelegenheid hadden om over Dobbelaere van Brugge te handelen, zoo zouden wij den lezer met dien verdienstelijken glasschilder bekend maken. Nu echter zullen wij de lijst der Belgische glasschilders met de jongst begonnene sluiten; wij bedoelen Stalins en Janssens van Antwerpen. - Reeds lang waren er in de grootste steden van ons land, glasschilders gevestigd. Antwerpen, de kunststad bij uitnemendheid, maakte nog uitzondering. Op aanraden van eenige kunstkenners, zetteden zich Stalins en Janssens aan het werk en gelukten er ditmaal in, de ware geheimen der Ouden te ontdekken, namelijk: Zoo weinig mogelijk glasverven te gebruiken en zich als 's bouwmeesters onderhoorigen | |
[pagina 363]
| |
aanstellend, alleen naar de kartons van een ernstig kunstenaar te werken. Eene roos in de Hoofdkerk en de ramen van het hoogkoor der St-Jozefskerk te Antwerpen, worden onder hunne beste voortbrengselen gerekend; door het weinig schaduwen der figuren en versierselen, heelt het glas zijne doorzichtbaarheid behouden, ook bemerkt men in hunne mozaïsche behandeling eene harmonie van kleur, die in de meeste glastafereelen ontbreekt. Verders zal hun de ondervinding loeren dat het aanbrengen van broedere lijnen, volstrekt noodig is om het versmeltend uitwerksel van het licht te voorkomen. Met Franck van Nüremberg zien wij de Glasschildering in Duitschland aanvangen; doch het is maar van het oogenblik dat koning Lodewijk van Beijeren ze onder zijne bescherming nam, dat ze ernstige vorderingen maakte. De school, welke deze kunstminnende vorst te Munchen slichtte, kan men als de bakermat der meeste Duitsche glasschilders aanzien. De eerste kerkvensters door deze school vervaardigd, dagleekenen van het jaar 1828. Men bewondert ze in de hoofdkerk te Ratisbonne; spoedig volgde die van Au bij Munchen, en als meesterstukken, wijst men op de ramen welke de rechter beuk van den Dom te Keulen versieren. Maar wat ons vreemd voorkomt, is dat ook zulke beoordeelers met geestdrift over de oude ramen uit den linkerbeuk uitwijden. Het verschil tusschen beiden, als algemeen effekt is hemelsbreed. Wanneer men langs het hoofdportaal de kerk binnentreedt wordt men door eene onweerstaanbare kracht, tot het bewonderen der linker ramen opgewekt, terwijl men die in den rechterbeuk slechts bij rondwandeling ontwaart. Onder opzicht van keurige bewerking, vindt men zelden huns gelijken; maar of dààrin alleen de ware Glasschildering bestaat, is eene vraag die wij zonder aarzelen, ontkennend durven beantwoorden. Gekleurde kerkvensters die op zòòdanige wijze beschilderd zijn, dat zij een groot gedeelte van den tempel in een somber daglicht stellen en ons koud en onverschillig laten, kunnen wij niet anders dan als glastafereelen van slechten smaak aanzien. | |
[pagina 364]
| |
Gelijk wij reeds vroeger zegden, had zich Bontemps in Frankrijk door het wedervinden van rood glas hoogst verdienstelijk gemaakt; nogtans was zulke gewichtige ontdekking niet voldoende om de verkeerd begrepen Glasschildering te herstellen. Brongniart, die zich insgelijks met dit kunstvak onledig hield, was hem een geduchte tegenstrever. Bontemps wilde een terugkeer naar de oude monumentale Glasschildering, de zoo anders geleerde Brongniart, behandelde haar bijna als oen porceleintafereel en beoordeelde zelfs in één zijner brieven aan den kundige Bontemps, de Glasschildering der ouden met de volgende regelen: ‘Il faut empêcher cette décadence ou plutôt cette réculade.’Ga naar voetnoot(1) Niettegenstaande al de tegenkantingen welke Bontemps ontmoette, liet hij zich door niets afschrikken en volhardde tot het einde in het vooruitzetten der ware beginsels van dekoratieve Glasschildering. Zijne pogingen bleven niet vruchteloos; leerlingen kwamen tot zelfs uit Engeland om zijne lessen te volgen en korten tijd daarna vond men in alle deelen van Frankrijk de school van Bontemps vertegenwoordigd. Als schrijvers die door hunne werken over dit vak van schildering menigen goeden wenk gaven, mogen wij Reboulleau, Lasteyrie, Caumont, Didron, Lassus, Lévy, Hucher, enz. niet vergeten.Ga naar voetnoot(2). Al de namen der glasschilders doen kennen welke zich in de laatste dertig jaren in Frankrijk gevestigd hebben, ware ons onmogelijk; de lezer bevredige zich dus met de volgende: Thevenot, Gerente, Lusson, Didron, Marechal, Gugnon, enz. Wanneer wij vele der tegenwoordig in Engeland uitgevoerde glastafereelen beschouwen, moeten wij bekennen, dat | |
[pagina 365]
| |
dit land, in het huidige tijdvak der Glasschildering de eereplaats inneemt. De wedergeboorte der oude kunst, heeft zich dààr op eene verbazende wijze ontwikkeld; niet alleen poogt men, door nauwgezette zorg de middeneeuwsche kunst in kleur en teekening te evenaren, maar ook door het bereiden hunner hobbelige ruiten tracht men het flikkerend effekt der oude glasramen weertevinden. Wel is waar had men in Frankrijk al vroeger aan zulke glassoorten gedacht, maar zoo als Bontemps het ergens zegt, is het veel moeielijker en kostbaarder ruwe ongelijke vensterglazen dan effen gladde ruiten te bewerken. De nijverheidsgeest der Engelschen is genoegzaam bekend; men weet dat zij voor niets terugwijken; ook zien wij dat, om aan de eischen der glasinbranders te voldoen, de glasfabrikanten de onderscheidene glassoorten der ouden in al hunne gebreken namaken. Het zoogenaamde crown-glass (kroonglas), welk uit ronde schijven bestaat, verkrijgt men door de gesmoltene glasmassa al draaiende tot een eivormigen bol te blazen. Om de glasbel van de blaaspijp at te scheiden neemt de helper met een ijzeren staafje een weinig gesmolten glas uit den kroes; door drukking doet hij zulks aan den knoop of glasdruppel die onderaan hangt vast kleven, en zóó hecht zich de bol aan de ijzeren roede. Hierop raakt de oppergast met een koud ijzer de plaats, waar de glasbel aan de blaaspijp vastzit. Door de schielijke verkoeling springt de pijp los on vertoont zich daar eene ruime opening. De glasbol, door al die bewerkingen te veel afgekoeld, wordt op nieuw in den oven verhit, terwijl de glasblazer langzaam de stang ronddraait. Naarmate het smeltpunt van het glas nadert, versnelt hij de beweging; dan spreidt zich de weeke glasmassa uit hoofde der middenvliedende kracht uit een, en zóó vormt er zich weldra een platte schijf die zich bij verkoeling als uit eene aaneenschakeling van ringen gevormd voordoet. De ongelijke dikte dor ruit veroorzaakt die talrijke schakeeringen van dezelfde kleur, welke de kundige glasschilder | |
[pagina 366]
| |
doelmatig weet te benuttigen. Wat het straalbrekend vermogen betreft zoo kunnen wij de golvende oppervlakte dier schijven niet beter dan bij trapvormige lenzen vergelijken. In de middeneeuwen was het gebruik dezer ruiten schier algemeen; in het zuidelijke gedeelte van Europa - bijzonder voor prachtige gebouwen - worden ze tegenwoordig nog gebezigd. Een andere, niet minder belangrijke glassoort die men der Engelsche nijverheid te danken heeft is onder de benaming van cathédral-glass gekend. De flauwe groene tint, de hobbelige oppervlakte en met luchtbellen doorzaaide platen, maken ze best geschikt om eene gedeeltelijk geschilderde raam aan te vullen. Vooreerst is het halfgekleurd licht, dat door dergelijke ruiten de kerk binnendringt, minder koud, en kan men het als overgangstoon tusschen tafereel en steenwerk beschouwen; verders hebben deze glazen het voordeel dat zij aan geel of andere smeltverwen hun vonkelend effekt mededeelen. (Wordt voortgezet.) |
|