De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
De Kerkmuziek in Antwerpen
| |
[pagina 356]
| |
onze bewonderingwaardig, geschreven waren,Ga naar voetnoot(1) werden de er in voorgehouden grondregels in practijk gesteld door mannen, op wier geboorte de Nederlanden met fierheid roemen. Guillaume Dufay, Jaek Obrecht, Jan de Coninck of Regis, Guillaume Crespel, Jan Ockeghem, Pierre de la Rue, Josquin des Pretz, allen Nederlanders, waren in de XVde eeuw, de grootste toonzetters van Europa, de vorsten der Toonkunst. Welnu, daar die groote componisten, bij uitzondering hunner madrigalen en liederen, enkel Kerkmuziek schreven, is het niet te verwonderen, dat onder de leiding hunner leerlingen en opvolgers, de Nederlandsche school zulk een groot getal godsdienstige meesterstukken heeft voortgebracht. Guillaume Dufay, van Chimay (Henegouwen), tenor der pauselijke muziekkapel te Rome, omtrent 1350 geboren, vervaardigde een tiental missen en eenige motetten. Jaek Obrecht, de grootste contrapuntist zijner eeuw, in 1465 kapelmeester te Utrecht, in 1492 kapelmeester der hoofdkerk van Antwerpen, benoemd in vervanging van Jacques Barbireau, vervaardigde negen missen, een groot getal hymnen en motetten, waaronder eene verzameling van motetten der Passie. Jan de Coninck, vlaamsch toonzetter, schreef verscheidene te Rome weergevonden missen en eenige motetten. Jan Ockeghem, de grootste onder de groote toondichters der Nederlanden, in 1461 eerste kapellaan van Karel VII, koning van Frankrijk, telde onder zijne leerlingen Gaspar Van Weerbeke, Prioris, Alexander Agricola, Brumel, Josquin des Pretz, Pierre de la Rue en Louis Compère. Men heeft van Ockeghem verscheidene missen en een groot getal motetten. | |
[pagina 357]
| |
De leerlingen dezes grooten kuustenaars, wiens dood geheel Europa door betreurd werd, wisten zich op hunne beurt beroemd te maken en deden hunne werken door alle landen bewonderen. Gaspar Van Weerbeke, te Audenaarde omtrent 1440 geboren, kapelmeester des hertogen van Milanen, gaf eenige missen, mottetten en lamentatiën in 't licht. Brumel schreef twaalf missen benevens een groot getal andere werken voor de Kerk. Alexander Agricola, kapellaan en zanger van Philips-den-Schoone, schreef vijf missen en een groot getal motetten. Van hem zegt Sebald Heyden, dat zijne werken toonbeelden van muziekstijl zijn. Josquin des Pretz, een der beroemdste toonzetters der vijftiende eeuw, wiens vereerende geboorte zich bijna alle landen Europa's betwisten, kreeg het eerste levenslicht in Henegouwen. Omtrent 1480 zanger der pauselijke kapel, schreef Josquin missen, motetten en andere werken voor de Kerk, onder andere een Miserere en een Stabat Mater, meesterlijke compositiën op motieven van den Koorzang. De heer Robert van Maldeghem, schrijver van het voortreffelijk gedenkschrift aan de Nederlandsche School: le Trésor musical, heeft, dit zoo bij uitstek nuttig werk, den Stabat Mater van Josquin des Pretz, een echt meesterstuk, uitgegeven. In die zelfde uitgave bevinden zich insgelijks, voor de XVde eeuw, motetten van Agricola en een O Domine Jesu Christe van Brumel. Moest men met die oude toonkundige compositiën welk-danig toonkundig werk der hedendaagsche Kerkmuziek vergelijken, men zou zich schamen bij het bestatigen van het diep verval dat deze kunst heeft ondergaan. Verders kan ik niet nalaten te spreken van meesters zooals Mathias Pipelare van Leuven, van wien men in de bibliotheeken van Rome en van Brussel missen in | |
[pagina 358]
| |
handschrift bezit, en zooals Richafort, muziekkapelmeester te Brugge, waarvan enkele motetten gekend zijn. Bij al die namen zou ik er nog wel talrijke andere kunnen noemen, doch ik heb beloofd slechts de grootste aan te halen: derhalve zal ik mij voor de Nederlanders der XVde eeuw, tot de reeds genoemde kunstenaars bepalen. Men denke niet dat ik zonder onderscheid de zoo even besproken werken wil aanprijzen: het meerendeel der componisten welke die schreven behoorden tot diegenen, welke als themas van eenige hunner missen, motieven van wereldsche liederen namen. De in zulke voorwaarden geschreven muziekwerken, vallen dus onder de toepassing van de decreeten der kerkvergaderingen en de uitvoering in de kerken moet er van verboden blijven; maar, naast deze, hoeveel andere werken dierzelfde toonzetters bestaan er niet, die wel degelijk op motieven des koorzangs zijn geschreven! Onder deze laatste reeds, zou men een keus vinden van stukken die met een onbetwistbaar godsdienstig gevoel geschreven zijn. Zoo even vermelde ik den Stabat Mater van Josquin ees Pretz, als zijnde op een motief des gregoriaanschen zang geschreven, maar alle de hierboven aangehaalde componisten schreven werken onder zulkdanige voorwaarden. En dewijl dit zóó is, waarom zou men ze dan verwerpen? Zouden misschien die samenstellingen te zeer verouderd wezen? Denkt men dat ze in onze eeuw niet meer zouden behagen? Dan zou men met evenveel recht kunnen beweren, dat de schilderstukken der Van Eyck's, van een Rogier Vander Weyden, een Jan Vander Meire, een Dirk Bouts, te ouderwetsch en te naïef zijn om in onze tempels eene plaats te blijven behouden? Zoo ook zou men even goed kunnen staande houden, dat onze oude gothieke altaren, onze oude beeldhouw- | |
[pagina 359]
| |
werken, onze altaarbladeren en glasramen der XVde eeuw zouden moeten verbrijzeld, of althans op de zolders onzer heerlijke kerken of in hunne uitgestrekte sacristijen verborgen worden. Het zou waarachtig iets schoons wezen, moest men na verloop van elke halve eeuw de gedenkstukken van schilder-en beeldhouwkunst, alle welkdanige sieraden die onze kerken opluisteren, zien wegnemen onder voorwendsel dat zij niet meer naar de modo zijn! En ziedaar nogtans wat men voor de Kerkmuziek doet! Overigens, men hoeft der Kerkmuziek geen niewerwetsch voorkomen te geven! Dezelfde gevoelens welke onze componisten der XVde eeuw bezielden, zijn nog diegene welke in het toonzetten onzer hedendaagsche missen en psalmen moeten overheerschen. Ongelukkiglijk, gaat het zóó niet: en, omdat vele hedendaagsche componisten niet beseffen wat de Kerkmuziek zijn moet, en hunne werken teenemaal verschillen van die welke volgens al de vereischten der kerkelijke kunst zijn geschreven, zou men dààrom aan de slechte de voorkeur moeten geven boven de goede? De vormen zijn verouderd, zegt men. Welnu neen! Zelfs de vormen zijn niet verouderd, en menig gewrocht der XVIIIde eeuw zou ik kunnen aanhalen, dat mij veel meer verouderd toeschijnt dan al die der XVde eeuw, omdat zulk gewrocht nooit van jeugdige oorspronkelijkheid heeft getuigd, maar geschreven werd in dien gemeenen, trivialen stijl, welke in de verleden eeuw alles behalve zeldzaam was. De werken der XVde en XVIde eeuwen zijn geenszins verouderd, en altijd zal hun die aantrekkelijkheid bijblijven welke uit de diathonische toonovergangen onstaat, die in de kerk een uitwerksel maken welk de hedendaagsche werken niet zouden kunnen voortbrengen. Met doelmatige kennis bestuurd en gewetensvol gezongen, zouden de werken onzer oude meesters ons | |
[pagina 360]
| |
heden nòg behagen; nog zou hun de daartoe bestemde plaats worden toegekend, namelijk de kerk, waaruit zij nooit hadden mogen gebannen worden, om plaats te maken voor al die ongezonde, onzinnige, bespottelijke beuzelarij, welke men met den naam van nieuwerwetsche kerkmuziek bestempelt! Behagen! De Kerkmuziek moet niet behagen. De Dramatische muziek moet behagen en bewegen, de Kerkmuziek integendeel moet de zielen bedaren en tot God verheffen! Indien men aanneemt dat verschillige soorten van muziek ook verschillige aandoeningen kunnen veroorzaken, eene krijgshaftige stoutmoedigheid of een hevigen hartstocht, of een onbegrensden geestdrift, of zelfs een onbedwingbaren lachlust kunnen verwekken, moet men dan niet eveneens aannemen dat er eene soort van muziek is welke de zielen tot God kan verheffen en hun het aardsche lijden doen vergeten? Welnu, die soort van muziek bestaat: haar uitgangspunt bevindt zich in de werken der XVde eeuw, in de gewrochten der groote meesters die wij in dit hoofdstuk hebben opgesomd en werd verbeterd door de componisten der volgende eeuw. Deze laatste muziek zelfs heeft nooit, ik beken het, de ideale verhevenheid der gregoriaansche zangen bereikt en kan die ook niet bereiken; doch klaarblijkelijk komt zij deze het meest nabij, omdat zij rechtstreeks uit die zangen voortspruit. (Wordt voortgezet.) |
|