| |
| |
| |
Poëzie.
De verloving.
Fragment uit de ‘Luize’ van Voss
‘Wil hier binnen de bruid? - De bruidegom lèide haar eerbaar!’
Zóo sprak moeder, en draaide de blinkende koperen deurklink,
Liet hen binnen de kamer en volgde de kinderen zelf thans.
Vlug uit des jongelings handen kwam hupplend gesprongen de jonkvrouw,
Naderde vader, en snoerde vol teederheid beide hem de armen
Vast om den hals en zoende den mond hem, wangen en voorhoofd;
Streelend vleide zij zich met innige, onzeglijke ontroering,
- Oogjes en kaakjes betraand - aan de borst des zoo dierbaren grijzaards.
Spraakloos drukte nu de oude aan den zwoegeuden boezem zijn lieflijk
Dochterken, - lang in dien gloed van zalig genot ze zóc houd nd.
Eindlijk kwam hij ter spraak en stamelde in volle begeestring:
‘Dat u de Algoede bescherme, mijn schoon en bekorelijk meisje,
Met overvloedigen zegen op aarde en ginds hoog in den hemel!
Eenmaal was ik jong, 'k ben oud thans geworden, doch nimmer
Zag ik zonder geluk des eerlijken eerlijke kinderen.
Velerlei vreugde schonk mij de Heer bij velerlei droefheid
In het afwisselend leven. - Ik dank hem voor deze en voor gene!
Graag leg ik 't grijzende hoofd nu ten grave der vaderen neder:
Even gelukkig toch blijft mijn kind, nu ondanks dit scheiden,
Daar ze bevroedt dal God voor de kinderen zorgt als een vader,
Vaak door welvaart zegent, of zegent door smart en kastijding.
Wonderlijk gloeit mij het hart bij d'aaublik eener gesmukte
Jeugdige bruid, die gansch zòò in kinderlijk argloozen eenvoud,
Hupplend aan 's bruidegoms arm, het verlokkende huwelijk intreedt,
Vaardig om samen te torsenen wat lief of wat leed hun beschoren,
's Ega's heil zòò vergrootend - verzachtend het bittere noodlot,
Ook hem, wil het zoo God, van zijn voorhoofd te drogen het doodzweet.
Nog met nasmaak gedenk ik den tijd dat 'k ter plechtige bruiloft
Ook zóò mijn jeugdige vrouw hier t'huis bracht. Vroolik en ernstvol
Wees ik haar achter den tuin den grenspaal van onze gemeente,
Ginder door 't opene woud, het kasteel en den toren van 't kerkje.
Verder de groenende weî en verder nog 't huis van den pastor,
| |
| |
Zóo ook alles waar vreugd of smart ons stond te verbeiden...
Gij mijn eenigste kind! Want rouwvol gedenk ik der anderen,
Wen ik, bij 't gaan naarde kerk hun bloemige grafsteê voorbij treed.
Dra, mijn eenige, zult gij ook langs dien weg er nog heengaan.
Eerlang vind ik ledig mijns dochterkens kamer, en ledig
Hier heur plekje aan den disch, waar houdend mij teeder gezelschap,
't Keuvelen zoet was - te vergeefs dan luister ik eenzaam
Naar heur stem in de verte of naar heur komenden voetstap.
Wen gij, volgend den man, langs dezen weg hier zult heengaan
Smartvol, zal ik en lange met tranen in de oogen u nazien,
Want ik ben mensen en vader, en heb ja het dochterken innig,
Hartelijk lief, en mij mint mijn dochterken even zoo hartlijk.
Echter nog zal ik getroost ten Hemel mijn blikken verheffen,
Rasch me drogen het oog en vroom met gevouweue handen
Biddend voor God mij vernedren, die immer op aarde de kindren
Teeder verzorgt als een Vader, door welvaart zegent en onspoed.
Zeide Hij niet in zijn levend gebod ook: ‘Vader en moeder
Moet eens verlaten de mensch, dat man en vrouw zich vereenen!’
Ga dan, dochter, in vrede, vergeet uw gezin en des vaders
Woning, ga aan de hand des jongelinge, welke van nu af
Vader en moeder u is. Ga, wees om zijn woon als de wijnrank;
Schenk om zijn disch hem een kroost, als de scheutjes rondom den olijfboom.
Zòò wordt gezegend 't gezin dat leeft in de vreeze des Heeren!
Heil u, zegt de Alziende, gij zult door den arbeid u voeden.
Al uw streven gedijdt u, gezegende! Lieflijk en schoon zijn
Is hier niets, maar de vrouwe die God vreest, braaf is en werkzaam,
Deze behaalt uit haar handen den roem, en het werk is heur lofspraak.
Vroeg opzitten en laat is ijdele zorg: in den slaap ook
Geeft hij zorg aan de zijnen, want timmert de Heer aan het huis niet
Dan te vergeefs toch werken de bouwliên!... Moeder wat zegt gij,
Trouwen de kinderen? Beter niet ware het morgen dan heden.’
Zóó sprak de vader. Luid weende, de handen gevouwen, de moeder;
Luid ook snokte de bruid en verborg aan den grijzaard heur aanzicht;
Even de bruidegom weende, terzijde ook weende de huismeid,
Zelfs de bejaarde gravinne bedwong niet langer heur tranen,
Want zij herdacht heur gemaal en alles wat later zij doorstond,
Sedert zij weduwe bleef met twee onmondige kinderen...
Eindelijk zegde ten slotte de goede v erstandige huisvrouw:
‘Trouw hen, man, in den naam van den liefderijk heerschenden Vader,
Zichtbaar schikt hij vandaag een zegenrijk uur voor de kinderen!’
| |
| |
| |
Twee vliegjes wilden naar den vreemde gaan,
En spoorden ook een bieken daartoe aan.
Een papegaai had hun toch zulke wondre zaken,
Van 't verre vreemde weten wijs te maken,
Dat zij den drang niet langer konden wederstaan
Daarbij, het had hun lang verdroten,
Dat zij van alle smulpartijen werden weggestooten.
En was het niet te straf! Men hield hen steeds verdacht.
De menschen zijn een zonderling geslacht,
Datvond nu klokken uit van glas...
Zoo moest van honger sterven gansch het vliegenras,
Wen zij niet meer van kaas en lekkre beten,
Hun buiksken vol bij burgers konden eten.
Bij boeren in de hutten was ook niets te winnen,
Daar loerden in de hoeken looze spinnen!..
‘De wind van achter!’ somt hun toe het bieken,
Ik ben tevreden in mijn aardewoning,
Ik zamel hier op klavers, was en honing
En som bij 't uchtendkrieken
Reeds mijn bloemenlieken.
Zòò win ik door de milde gaven,
Waaraan zich burgers laven,
De liefde en achting aller braven.
Dat heeft uw hart bekoord.
Hetzelfde lot verwacht u overal,
Ge wordt daar, mits ge toch niets doet.
Met eer noch gunst begroet...
En spinnen zult ge er t'allenkanten vinden,
Bereid om u maar seffens te verslinden.’
Wie zich den vaderlande dienstig maakt,
Die wordt daarin vereerd,
En zal zich daarvan scheiden met verdriet;
Maar hem, die vlijt en deugd verzaakt,
Naar 't vreemde land begeert,
Hem acht men hier noch elders niet.
1874.
|
|