De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Torquato Tasso.
| |
[pagina 338]
| |
van nog ten huidigen dage Napels zoovele specimens oplevert. Doch wanneer men met aandacht zijne gelaatstrekken gade sloeg dan was de indruk een gansch andere. Dat verheven voorhoofd, die saamgetrokkene, door twee diepe rimpels gescheidene wenkbrauwen, die fijne lippen, die weemoedige tot in de ziel dringende blik moesten iemand behooren wiens geniale geest zich met lange overdenkingen had gevoed. De reiziger had den top der heuvelen bereikt. Een aardsch paradijs gelijk lag daar voor zijne voeten de prachtige vallei uitgestrekt. Thans beurde de vermoeide man het hoofd op: zijne oogen glinsterden van innige vreugde, een zoete glimlach kwam zijn somber gelaat verhelderen, terwijl een vluchtig blosje zijn bleeke wangen kleurde. - ‘Ti saluto Sorrento!’ riep hij in geestvervoering, doch met bevende afgebroken stem uit, terwijl hij zijne schreden poogde te verhaasten. ‘Gegroet, mijn geboortedorp! Uw verloren zoon keert in uwen schoot terug!..,’ Doch die overspanning was van korten duur. Zijne krachten begaven hem en met een flauwen gil zeeg hij uitgeput ten gronde neder. - ‘Ik kan niet meer voort!...’ zuchtte hij. ‘ô Mijn God! uwe wraak is verschrikkelijk! Hoe gelukkig kon ik hier geweest zijn, hier in dit zalig oord, aan de zijde eene teedere moeder, eener goedhartige zuster! Doch de bedrieglijke glans der wereld had mij verblind. Ik haakte naar roem en genot; ik heb afgunst en lijden ingeoogst! En thans, afgefolterd, wou ik terugkeeren, om hier in dit stille buitenleven de geleden smarten te vergeten. Maar Gij, ô Heer! Gij wilt het niet. Even als Mozes op den berg Horeb mag ik enkel op afstand het, beloofde land aanschouwen... Ach moet ik dan hier sterven!...’ Nog eens sloeg de man den blik in de richting van Sorrento en zijn aangezicht drukte de wanhopigste droefheid uit. Dan, het hoofd in de handen geleund, snikte hij: - ‘Vaarwel, Sorrento, vaarwel!...’ Het geklingel eener avondklok deed den reiziger opzien. Hij herkende die indrukwekkende tonen, welke zoo menigmaal zijne kinderooren hadden gestreeld. Op eenige schreden alstands | |
[pagina 339]
| |
bemerkte hij nu een zeven- of achtjarig knaapje, in biddende houding neergeknield, neven een meisje dat een paar jaren jonger zijn moest. Zoo aandachtsvol baden de lieve kleinen dat zij, om goed de handjes te kunnen samenvouwen, hunne in den omtrek geplukte bloemen hadden laten neervallen. Treffend tafereel! Roerend zacht klonk des knapen zilveren stemmetje: ‘Troost der bedrukten!’ waarop het meisje even gemoedelijk ‘Bid voor ons!’ antwoordde. De reiziger voelde zich diep bewogen. Die zang was een lied zjjner eerste jeugd. Bijna onwillekeurig herhaalde hij nu der kinderen zanggebed: ‘Troost der bedrukten, bid voor ons!’ Als verschrikt sprongen de beide kleinen recht, en keken schuchter om langs den kant waar hun des vreemdelings stemme toeklonk. De knaap nam de hand van zijn zusje, als wou hij zeggen: ‘Ik zal u beschermen.’ - ‘Oh, weest niet bang, lieve kinderen!’ voegde hun de reiziger op smeekenden toon toe. ‘Och, uit medelijden laat mij niet alleen.’ Die zachte woorden schenen de kinderen gerust te stellen. Zij kwamen naderbij. - ‘Ben ik hier nog ver van Sorrento af?’ vroeg de onbekende. - ‘Neen, Mijnheer. Ginder achter die boomon wonen wij met onze moeder, en de kerk staat niet verre van ons huis af.’ - ‘Wilt ge mij den weg aanwijzen, lievekens?... Komt, geeft me zoo elk eene hand, ik zal het beproeven tot daar heen te gaan.’ Gewillig voldeden dekleinenaan den wensen des vreemdelings. - ‘En hoe is uw naam, mijn lief manneke?’ - ‘Ik, ik heet Torquato, Mijnheer... Ik heb 'nen oom die ook Torquato heet; maar die is verre weg, zegt moeder. Dikwijls spreekt moeder van hem, en dan weent zij. ‘Oom Torquato is gelukkig en hij vergeet ons,’ zegt ze. - ‘Zoo! gij bemint uwen oom niet?’ vroeg de vreemdeling met bevende en half verkropte stem. - ‘De ondankbare vardient ook uwe liefde niet,’ dacht hij. | |
[pagina 340]
| |
- ‘Oh, wij beminnen hem wèl! We zouden hem zoo gaarne eens zien. Moeder zegt dat we alle dagen voor hem moeten bidden, niet waar Nora?’ Het kleine zusje knikte bevestigend, en de vreemdeling drukte vaster beider handjes.’ - ‘Ha zie, daar is onze moeder!’ riepen eensklaps de kleinen te gelijk uit. Inderdaad, waarschijnlijk over hun lang uitblijven ongerust, kwam de moeder hare lievelingen te gemoet getreden. - ‘Och moeder lief, mag deze brave man bij ons wat blijven uitrusten?’ vroeg al spoedig het medelijdende knaapje; ‘hij is zoo afgemat.’ - ‘Een weinig rust zou mij verkwikken, Mevrouw,’ voegde de reiziger erbij. Intusschen had de vrouw met opmerkzaamheid 's mans versleten kleeding beschouwd. Wel was eerst in heur hart eenig mistrouwen ontstaan; doch niet zoodra had zij de edele trekken des onbekenden gageslagen of die eerste indruk was al spoedig voor een innig gevoel van medelijden geweken. - ‘Zeker, met genoegen zal ik u onder ons dak ontvangen,’ was het deelnemend antwoord. Bij 't hooren dier stem ontroerde de vreemdeling. 't Was of zijn voorgevoel, zoozeer als het gevoel der dankbaarheid, hem aandreef tot de vraag: - ‘En mag ik weten, Mevrouw, aan wie ik die edelmoedige gastvrijheid verschuldigd ben?’ - ‘Mijn naam is Cornelia Tasso, en ik verblijf hier met mjjne kinderen.’ Die naam maakte op den onbekende een diepen indruk. Doch hij bedwong zich, en dank aan de avondschemering gelukte het hem de ontroering te verbergen, die zich op zijn gelaat schetste. - ‘Alzoo de zuster van den dichter Torquato?’ - ‘Ja Mijnheer, de eigen zuster van hem die “Jerusalem verlost” heeft gedicht... Doch Torquato blijft van ons weg. Ginder in de groote wereld, bedwelmd door dichterroem en grootheid heeft hij ons zeker al lang vergeten...’ | |
[pagina 341]
| |
- ‘En toch, wellicht bedriegt gij u daarin, Mevrouw.’ En heimelijk een traan wegpinkend, voegde hij er bij: ‘En is het misschien al lang geleden dat gij hem gezien of iets van hem gehoord hebt?’ - ‘Zeer lang. Och zou hij nog aan Sorrento denken, hij, de beroemde dichter, van wien men zegt dat de vorsten het als eene eer aanzien hem aan hun Hof te mogen ontvangen!’ - ‘Om het even, 't ware toch niet schoon van hem, dat hij in 't geluk zijne naastbestaenden moest vergeten... Maar zou hij wel zou gelukkig zijn als ge meent?’ - ‘Hoe? zou hij het dan niet zijn Mijnheer? weet gij misschien hoe Torquato het stelt?’ vroeg de vrouw met de grootste belangstelling. - ‘Ik koom van Ferrare, waar ik wel eens de gelegenheid had uwen broeder te zien en te hooren...’ - Oh! gij weet wellicht over hem méér dan gij zeggen wilt! Och, zou hij niet gelukkig zijn? Spreek, ik smeek er u om!’ - ‘Het spijt mij, Mevrouw, dat een onbekende wien gij de gastvrijheid verleent, u slechte tijdingen brengen moet. - Torquato Tasso is de rampzaligste der menschen!’ Bij die woorden zweeg Tasso's zuster stil; hare oogen schoten vol tranen, en het gelaat in hare handen verbergende snikte zij: - ‘Arme Torquato! arme broeder!’ De kinderen lieten de hand los van den man die hunne moeder deed weenen en klemden zich aan hare kleederen vast. - ‘Oh! ik dacht het wel!’ sprak de vrouw na eene poos. ‘Mijn broeder is te gevoelig om, in den dagelijkschen omgang met vorsten en hovelingen, zich niet gedurig gekwetst te voelen. De atgunst is onafscheidbaar van den roem... Maar ik vergat dat gij vermoeid zijt, Mijnheer. Ziehier mijne woning. Wanneer ge zult uitgerust zijn, dan zult ge wel zoo goed wezen mij verder met Torquato's lotgevallen bekend te maken.’ Eenige oogenblikken later zat de onbekende - die, zooals de lezer geraden heeft, niemand anders was dan de dichter zelve - voór een eenvoudigen, doch wèl voorzienen disch, en nadat hij zich met de opgediende spijzen had versterkt, begon hij, op verzoek zijner gastvrouw, in dezer voege: | |
[pagina 342]
| |
- ‘Gij weet, mevrouw, dat Torquato Tasso lange jaren aan het hof der grooten doorgebracht heeft. Nogtans, indien er iemand is die dit stille buitenleven met zijne eenvoudige genoegens naar waarde weet le schatten, dan is het wel de schrijver van ‘Jerusalem verlost.’ Hoor hoe hij b.v. in den VIIden Zang zich daarover uitdrukt, waar hij een grijzen akkerman laat optreden, die in zijne jeugd ook het veld voor de stad had verruild: ........................
‘In d'eersten leeftijd, ja, wanneer in 't jeugdig harte
Een woeste drift ontstaat, die ons het lot doet tarten,
De stem der wijsheid smoort, wen ingebeeld genot
't Misleide hart bekoort, welk zucht naar hooger lot, -
Toen was des herders staf te needrig voor mijn streven.
'k Verliet de schaamle stulp, waar 't licht mij werd gegeven,
'k Zag Memphis in zijn pracht; 'k trad in der grooten woon
En werd de dienaar van de vorsten op hun troon.
Dààr zag ik list, bedrog, verraad en afgunst bloeien,
Vaak voelde ik in mijn ziel het vuur der woede gloeien,
Vaak voelde ik 't schaamterood mij stijgen naar 't gelaat;
'k Verkropte mijne smart en duldde hoon en smaad.
Maar eindlijk, 'k leed te veel; mijn schoonste tijd vlood henen,
De lang gevoede zucht naar grootheid was verdwenen;
Ik zei: ‘ô Hof! vaarwel! Vaarwel, ô pracht en eer!’
En keerde naar de hut van mijnen vader weer.’Ga naar voetnoot(1)
‘Gij moet bekennen, Mevrouw, dat de dichter die dèze verzen schreef zijn nederig geboortedorp niet kan vergeten hebben. Maar helaas! een onverbreekbare band hechtte Tasso aan den dienst der grooten. Door zijne geboorte - immers uwe familie is van adellijken bloede - was hij geroepen om zich bij den stoet der hovelingen te voegen. Lange jaren leefde hij te Ferrareaan het hof van Hertog Alphonso. Dààr schreef hij behalve wijsgeerige redevoeringen en het herdersdicht ‘Aminta’, ook zijn groot beroemd werk ‘Jerusalem verloet’. - Gij hebt het gezegd, Mevrouw, ‘de afgunst is de getrouwe gezellin van den roem’; onmogelijk ware 't mij u | |
[pagina 343]
| |
te zeggen wal de arme dichter dààrdoor geleden heeft. Ellendige beknibbelaars, die zelven nooit iets merkwaardigs hebben voortgebracht, wisten duizende gebreken in Tasso's werk te vinden. De hovelingen haatten hem omdat hij boven hen stond door den geest; en zelfs de vorst, zijn vroegere beschermer, scheen hem thans minder dan te voren toegenegen. ‘Waarom? Men verhaalde dat Tasso de dochter des hertogs dierf beminnen, en dat deze liefde, voor een groot gedeelte althans, de oorzaak was van 's dichters ongenade. Dat daarbij zelfs de laster niet werd gespaard hoef ik nauwelijks te zeggen. ‘Gij kunt licht begrijpen, Mevrouw, hoe al deze omstandigheden het gevoelig hart uws broeders moesten grieven. Zijne zachte inborst verbitterde; hij werd wantrouwend en oploopend, in zooverre zelfs dat Torquato eens, in een ongelukkig oogenblik eenen der bedienden den dood toebracht. Nu ging in het Hof van Ferrare een juichkreet op onder de vijanden des dichters. Naijverige schrijvers, trotsche hovelingen spanden samen om voor den misdadiger eene voorbeelige straf te eischen, en de Hertog zelf, hij op wiens verdediging hij had gemeend te mogen rekenen, was wellicht niet ontevreden zich op die wijze van hem te kunnen ontmaken. Uw broeder werd in een klooster opgesloten, in afwachting dat de geduchte Inkwisitieraad over hem uitspraak doen zou. Zijne rechters nogtans waren hem niet ongenegen, en het hem ten laste gelegd feit was overigens met velerlei verschoonende omstandigheden gepaard; zoo dat hij toch op vrijspraak hopen mocht. Doch zijne vijanden waren machtig en tot alles bekwaam. Geene enkele stem - zelfs niet die zijner geliefde Eleonora, zegt men - verhief zich bij den Hertog om 's dichters vrijheid te bekomen. ‘Dank aan eene vermomming gelukte Tasso erin uit zijn gevang te ontsnappen, en nu sedert viertien dagen heeft men niets meer van hem gehoord. Wààr mag hij op dit oogenblik wezen? Heeft hij wel eene schuilplaats om den nacht door te brengen? Is er wel een vriendenhand die aan zijn lichaam nooddruft, een vriendenhart dat zijner ziele troost verschaft? | |
[pagina 344]
| |
God weet het, Mevrouw. Maar wanneer gij s'avonds die twee lieve engeltjes ter rust legt, oh, laat hen dan voor orquato Tasso, voor hun ongelukkigen oom bidden; laat hunne stemmetjes te zamen herhalen: ‘Troost der edrukten bid voor ons!...’ Tasso zweeg, maar hij was diep ontroerd, en thans aan zijn overstelpt gevoel toegevend, liet hij zijne tranen onbedwongen over zijne vermagerde wangen vloeien. Toch wilde hij nog een stond zijn incognito bewaren. Snikkend had Cornelia het einde van dit verhaal aangehoord. - ‘ô Neen, nietwaar kinderen, gij zult uwen ongelukkigen oom niet vergeten?’ sprak zij, hare lievelingen omhelzend, als om door die uitstorting harer moederliefde haar geschokt zusterhart te stillen. - ‘En gij, edele vreemdeling’ ging zij voort, ‘wees gedankt. Wel heeft mij uw verhaal pijnlijk getroffen, doch gij hebt mij daar het bewijs gegeven dat Torquato Tasso niet alleen bewonderaars, maar ook vrienden telt. Oh, mocht hij zich thans met u aan onzen nederigen disch bevinden, hoe gelukkig zouden wij zijn!’ Misschien vreest hij zich hier te vertoonen, nu hij ongelukkig en arm is; misschien hebt gij hem wel eens van onverschilligheid jegens zijne bloedverwanten beschuldigd?’ - ‘Wij hebben nooit aan hem gedacht dan om zijn afzijn te betreuren en te wenschen dat de Hemel hem hierheen geleide. Onze zorgen, onze liefde zouden de wonden genezen welke de ondankbare wereld zijn hart heeft toegebracht.’ - ‘Welnu, ik zelf ik ben Torquato! Duurbare Cornelia! mijne edelhartige zuster!’ - ‘Torquato! Broeder, mijn arme broeder!...’ En weenend van blijdschap drukte Cornelia hem vol zusterlijke teederheid aan het hart. - ‘Heb dank!’ zuchtte de dichter. ‘Gij zijt het eenigst wezen dat mij waarlijk bemint... en, zuster, ik gevoel het, ik heb niets zoo noodig als liefde!... Voortaan zal ik bij u blijven indien gij het toelaat. Die twee lieve kleinen daar zal ik als | |
[pagina 345]
| |
een vader beminnen. Komt, omhelst mij lieve engeltjes, hier is uw oom die nu bij u wonen blijft.’ De kinderen overlaadden Tasso met liefkozingen, en vóór zij slapen gingen zongen ze nog eens het ‘Troost der Bedrukten.’ - Dàt is het gebed welk moeder ons leerde toen we klein waren’ zegde de dichter, wiens gelaat thans van eene onuitsprekekelijke zaligheid getuigde. ‘De Heer verhoort het, zuster; - 't is thans zoo rustig in mijn hart!’ Toen hij op de zachte legerstede uitgestrekt lag, herhaalde hij: ‘ô Corte addio!’ (ô hof vaarwel!) en viel in een verkwikkenden slaap. | |
II.Video quae volo, oculis, non vi mentis. Slechts weinige weken waren verloopen en reeds bood Tasso's gesteltenis een merkelijke beternis aan. Zijne slapen waren zoo hol, zijne wangen zoo ingevallen niet meer, en de doodsche bleekheid had weer voor de frissche tint der gezondheid plaats gemaakt. - ‘Ik heb niets zooveel noodig als rust’ had hij gezegd, en de teedere zorgen zijner zuster en de liefkozingen harer kinderen waren voor de ziel even heilzaam geweest als de gezonde buitenlucht voor het lichaam. De stormen van 's dichters hart waren bedaard, en dacht hij soms nog eens aan 't verleden, dan deed die herinnering hem de thans genoten rust des te meer waardeeren. De eerste avondschemering had zich over de aarde uitgespreid. Alles zweeg in de natuur. Alleen nog het gedruisch der rustelooze zeebaren deed zich in de verte hooren, zacht en streelend als het lied eener moeder bij de wieg van haar kind. Vermoeid van eene lange wandeling, was Tasso naar de woning zijner zuster teruggekeerd; dààr had hij zijne twee kleine vriendjes den avondkus gegeven en was thans in het lustprieël de verkwikkende avondkoelte gaan genieten. Lang bleef hij daar, zóólang dat zijne zuster, die | |
[pagina 346]
| |
gewoon was zich vroegtijdig ter rust te begeven, hem in den tuin ging opzoeken. Dicht bij het priëel gekomen, bleef Cornelia plotseling staan. Zij luisterde en keek. De dichter scheen wakend te droomen. Hij hield den blik gestadig in dezelfde richting, als zweefde hem een beeld voor oogen, dat hem in geestvervoering bracht. Nu eens was de uitdrukking zijns gelaats treurig; dan weer helderden zijne trekken op, zijne oogen schitterden, en, de armen uitstrekkend, fluisterde hij: ‘Eleonora! Eleonora!’ Maar op eens liet hij als moedeloos het hoofd zakken, terwijl hij zuchtte en een traan zjjn oog ontwelde. Als wanhopig snikte hij: ‘Eleonora! Eleonora!...’ ‘God! wordt mijn broeder zinneloos!’ dacht Cornelia. Nu trad zij onopgemerkt nader en klopte hem op den schouder. - ‘Torquato! Torquato!’ sprak zij zacht. Even als iemand die uit een diepen slaap gewekt wordt, schrikte Tasso op; maar toen zijn blik op zijne zuster viel stelde hij zich gerust. - ‘Och Cornelia, ik leed zooveel!’ zegde hij hare hand vattend. - ‘Uw geest is te werkzaam, lieve broeder; hij heeft rust noodig.’ - ‘'t Is waar zuster; doch het was mijn geest niet die verdwaalde: het was mijn hart.’ - ‘Ook uw hart moet rusten. Het hart kan niet geschokt worden zonder dat de geest erdoor lijde.’ - ‘Gij hebt gelijk, Cornelia; maar ik ben niet meester van mij zelven. Uwe liefderijke zorgen hadden reeds de wonden van mijn hart geheeld. Ik had schier vergeten dat er eene stad bestaat die Ferrare heet, dat er daar een vrouw leeft die ik lief heb... Eleonora! heden zijt ge weer in mijnen geest verschenen en het is met vrees dat ik aan u denk. Mijne liefde heeft men reeds zooveel doen lijden!’ Hij liet het hoofd op zijn zusters schouder rusten en snikte als een kind. - ‘Gij bemindet haar dan wel zeer?’ vroeg Cornelia. - ‘Onuitsprekelijk.’ - ‘En zij, zij beminde u niet?’ | |
[pagina 347]
| |
- ‘Eleonora is de zuster van den Hertog van Ferrare.’ - ‘Ik begrijp u. Gij, broeder, gij zijt wel uit edelen. maar niet uit een vorstelijken stam gesproten.’ Dan den arm vol zusterlijke teederheid om Torquato's hals leggend: ’Hertog van Ferrare’ vervolgde zij, ‘hoe nietig schijnt mij de vorstenkroon, u door het lot geschonken, naast de dichterkroon die het genie op het hoofd mijns broeders heeft geplaatst!’ - ‘Eleonora is niet hoogmoedig, lieve.’ - ‘'t Is mogelijk, maar anderen zijn het voor haar. Torquato, hoe gelukkig zijt gij dit Hof verlaten te hebben, waar u niets verbeidde dan de smart eener hopelooze liefde. - ‘En toch, zuster, toch dorst ik op wederliefde hopen. Wanneer Italië, wanneer gansch Europa gretig naar mijne zangen luisterde, wanneer Eleonora zelve mij met hare toejuichingen vereerde, dan waande ik soms den afgrond overschreden te hebben die haar van mij scheidde. En hoe gelukkig was ik dan! Zoete droom, die weldra in bittere teleurstelling verkeerde... En toch, al rukt de wereld haar on meêdoogend van mij af, toch is zij aan mij door den geest... Gelooft gij niet, zuster, dat er eene ideale wereld bestaat, waarin twee minnende zielen met elkander in betrekking kunnen wezen?... Gij schudt ongeloovig het hoofd. Luister lieve. - Wanneer ik hier zoo in de plechtige avondschemering eenzaam zit te mijmeren, dan is het mij soms of de stoffelijke wereld voor mij niet meer bestond. Dan leef ik in 't rijk der verbeelding en dààr verschijnt mij Eleonora's aanbiddelijk beeld... Ik hoor hare zoete stem; zij spreekt mij aan, ik antwoord haar. En zóo, zoo breng ik soms aangename, somsook droevige stonden door. Daareven was zij mij weer verschenen, de aanbedene mijner ziel! zij wenkte mij: ik zou haar naar Ferrare volgen... Ach zuster, waarom hebt ge mij tot de werkelijkheid terug geroepen? Sterven zou ik indien Leonora mij niet verscheen!...’ - ‘Broeder, broeder, die hersenschimmen ontroeren u te zeer. Gij zijt hier thans gelukkig; gij zelf bekent het. En een ijdel droom beeld zou u weer den weg doen inslaan, waarop gij zooveel geleden hebt! Hebt ge niet voor eeuwig aan het Hof vaarwel gezegd?’ | |
[pagina 348]
| |
- ‘Och ja, lieve zuster, gij zijt wel goed voor mij, en het zou mij wel pijn doen moest ik uwe teedere zorgen derven. Doch vergeef mij, en noem het geen ijdel droombeeld, het is zeker ik heb Eleonora gezien; zij bemint mij en ze roept me naar Ferrare terug... Oh twijfel niet, ik heb haar gezien gelijk ik u voor mij zie, dàar zoo dicht bij mij!... Ze glimlachte mij toe en deed mij teeken haar te volgen. Haar volgen! Eleonora, het beeld mijner ziel, mijn Ideaal! Haar volgen!...’ En krampachtig stak hij weer de armen uit, terwijl hij met strakken, wezenloozen blik voor zich heen staarde. Cornelia ontstelde. Hemel! zou haar broeder krankzinnig worden? Krankzinnig!...Ga naar voetnoot(1) Weenend drukte zij Torquato's koortsig hoofd tegen hare borst. - ‘Ik doe u weenen, zuster!’ sprak Torquato met teederheid. ‘Oh, vergeef mij!... Wanneer ik arm en verlaten, sterven ging, hebt gij mij liefderijk in uw huis ontvangen en verzorgd, mij het stîl genot der familie leeren smaken... Vergeef mij! mijn hart zal bloeden bij het heengaan, en als ik aan het Hof weer de gal des levens proef, dan zal ik met dankhaarheid aan u denken en uwen naam zegenen!... Vergeef mij! het noodlot sleept mij voort: Eleonora wil het. - Onze zielen zijn voor eeuwig onafscheidbaar!... Zij is aan mij!’ 's Dichters weemoedige trekken waren weer opgehelderd; zijne oogen blonken van hoop; hij was gelukkig. Met beklemden boezem vattede Cornelia zijne hand; hij liet zich als een kind in huis geleiden. - ‘Het uur der rust is gekomen, broeder,’ sprak nu Cornelia. ‘Uw geest meer nog dan uw lichaam heeft thans rust noodig.’ Een licht geklop op de voordeur deed zich hooren. - ‘Wie daar?’ vroeg Tasso's zuster. - ‘Een vriend’ antwoordde men van buiten. | |
[pagina 349]
| |
Met een' sprong was Tasso aan de deur en deed open. - ‘Ik herken die stem!’ sprak hij verheugd. Een jongeling van rond de dertig jaren trad binnen. Zijne rijke kleederdracht, de schitterende degen die hem aan de zijde hing getuigden dat hij tot de hoogste standen der maatschappij behoorde. Met een beleefde buiging, begroette hij Cornelia, en dan nog dieper buigende, sprak hjj tot Torquato: - ‘Edele heer...’ - ‘Mijn vriend! Horatio Ariosto!’ riep de dichter, hem de handen drukkende, uit. Die onverwachte bezoeker was inderdaad Horatio Ariosto, een afstammeling des beroemden dichters van dien aaam, en een van Tasso's geestdrifiigste bewonderaars. - ‘Hoe! gij hier, vriend, en op dit uur?’ hernam de dichter. - ‘Edele heer, lang en vruchteloos heb ik u opgezocht. Bijna gansch Italie heb ik doorkruist om u te vinden. Gelukkig ben ik eindelijk mijne zending te kunnen volbrengen...’ - ‘Uwe zending?’ - ‘Torquato Tasso, Italie's grootste dichter! meent gij genoeg gedaan te hebben voor uwen roem, voor den roem van uw Vaderland? Gij zijt nog jong; uwe geestvermogens zijn zoo bloeiend, uw hart zoo gevoelig als ooit. Kom aan het Hof en laat Ferrare weer zangen hooren gelijk geen enkele uwer benijders er scheppen kan. Kom, men zal u met open armen ontvangen.’ - ‘En de Hertog?...’ - ‘Hij weet dat hij verkeerd met u gehandeld heelt.’ - ‘Ik ben hier zóó gelukkig,’ zuchtte Torquato met een' blik op zijne zuster. Liever zou ik de liefdevolle zorgen van Cornelia blijven genieten’ - ‘Ginder ook zal men u beminnen.’ - ‘Ja ik heb er ook vrienden gehad, en gij Horatio, zijt altoos een der getrouwste geweest. Maar de nijd wacht mij te Ferrara.’ - ‘En misschien ook de liefde’ fluisterde Ariosto bijna onhoorbaar en reikte hem een briefje over. | |
[pagina 350]
| |
De dichter werd bleek en kon met moeite [het papier in de hand houden. Hij erk ende Kleonora's geschrift en las het volgende versje: Aan den nachtegaal
Hij zong; - der vogelen geschal
Verstomde door het luistrend dal.
Hij zong een toon
Zoo hemelsch schoon:
Nu helder als een zegelied,
Dàn zachtjes suizend als de vliet,
Die door de bloemenweide vlucht;
Soms slepend als een liefdezucht.
Helaas! hij zwijgt, en de echo klaagt
Omdat zijn liev'ling is verjaagd...
Geef ons uw zangen van weleer
Keer, Nachtegaal, keer weer!
De dichter verborg het briefje aan zijnen boezem en vroeg aan Ariosto: - ‘Wanneer vertrekken wij?’ - ‘Morgen, met het eerste daglicht,’ antwoordde de jongeling, en zich tot Cornelia keerend, die vruchtelooze moeite deed om hare droefheid te verbergen, voegde hij er bij: ‘Vergeef mij, Mevrouw, ik ontruk u tijdelijk eenen broeder, maar het is om hem aan den roem en aan zijn vaderland weer te geven.’ - ‘Laat mij u eene gunst vragen,’ snikte Cornelia. ‘Bemin steeds mijn broeder, en mocht uwe vriendschap er niet in gelukken het wee van hem af te keeren, wees dan zoo goed en laat het mij weten.’ - ‘Reken opmij, Mevrouw. Tot morgen, Signor Torquato!’ En met een hoffelijken groet nam Horatio Ariosto afscheid van beiden. Tasso begaf zich ter rust, nadat hij zijne zuster, zooveel mogelijk, met de hoop op wederzien over zijn beraamd vertrek had getroost. Niet zoohaast rees de zon aan den gezichteinder, of onze dichter was reisvaardig. Na een hartelijk afscheid van zijne zuster en hare kinderen, ving hij met zijnen vriend, elk op een prachtigen draver gezeten, de lange reis aan. | |
[pagina 351]
| |
De weg liep neven het huis zijner zuster. In het voorbijgaan hoorde hij twee kleine kinderstemmetjes droefgeestig zingen: ‘Troost der bedrukten, bid voor ons!’ Tasso verbleekte. Hij bad inwendig, groette weemoedig het huis waar hij zoo gelukkig geweest was, en waar nu om zijnent wil tranen vloeiden. Maar ‘Eleonora roept mij!’ dacht hij, en alle smartgevoel verbannend, gaf hij zijnen draver de spoor en reed met snelheid het geboortedorp uit. (Wordt voortgezet.) |
|