De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Geschiedenis der glasschildering voor het volk geschetst,
| |
[pagina 313]
| |
Dit neemt echter niet weg, dat ook die Pierre Levieil de onbestaanbaarste opgaven voor praktische zaken deed doorgaan; zóó groot was de vergetelheid waarin toenmaals de Glasschilderkunst gedompeld lag. Zoo spreekt Levieil o.a. van de kleurlaag van rood opgelegd glas als van een ‘geschilderd email;’ hij vermeent zelfs in de ongelijke oppervlakte der ruit, de borsteltrekken te ontwaren! - Met de kennis der kleurstof van rood glas zag het er niet veel beter uit; wel gewaagt Levieil, van koper als kleurend beginsel, maar op andere plaatsen van zijn werk, drukt hij de meening uit dat goud, de eigentlijke basis zijn zou. - Deze laatste zienswijze vond zóóveel aanhangers dat eenige jaren later, zelfs door de Fransche Republiek besloten werd, de schoone kerkvensters stuk te slaan, om dan, door smelting, het vermeen de goud uit de ruiten saam te brengen! - Gelukkiglijk kwam een voorloopig onderzoek deze uitzinnige plannen verijdelen. De geleerde Darcet, aangesteld om door een scheikundige ontleding het aanwezen van het edel metaal te bestatigen, vond daarin niets anders dan eene onbeduidende hoeveelheid koper- en ijzerverbindingen. Tot op hef tijdvak welk ons thans bezig houdt, maakt de geschiedenis weinig gewag van de glassoorten, die men voor de toepassing der smeltverven als best geschikt oordeelt. Nu echter roemt Pierre Levieil, de hoedanigheid der Engelsche ruiten en plaatst op tweeden rang eene glassoort die men in den handel onder de benaming van Elzasglas kende; andere soorten beschouwt hij als onbruikbaar. Noodzakelijkerwijze moest er in de techniek eene omwenteling ontstaan, die voor de Glasschildering de noodlottigste gevolgen zou na zich sleepen. De glasbereiding onderging de verbeteringen die de vooruitgang aanbracht, terwijl de glasschilders integendeel de samenstelling hunner smeltververven in niets veranderd hadden. Beide vakken, die vroeger van elkander afhingen, waren thans gescheiden; sedert het gebruik van gekleurde ruiten opgehouden had, was alle gemeenschap verbroken. Eigenbelang, drijfveer der meeste uitvindingen, had de | |
[pagina 314]
| |
glasfabriekanten naar middelen doen zoeken om de bewerkingen der glasmassa door een lageren smeltingsgraad te vergemakkelijken. Niet alleen gelukte men er in, door het bijzetten van méér alkalizouten het smeltpunt naar willekeur te regelen, maar ook om daardoor eene groote hoeveelheid brandstof te bezuinigen. Zeker is het, dat de volgens het nieuwe stelsel vervaardigde ruiten in Glasschildering onbruikbaar waren; hun smeltpunt stond beneden dat der glasverven, die zich aan de oppervlakte der ruit vasthechtten, alvorens tot den vloeibaren staat over te gaan. Zulke kleuren waren vooreerst nooit door-schijnbaar, en wat meer is, die wijze van inbranding ontnam hun alle duurzaamheid; in zóó verre zelfs, dat de kleuren van sommige kerkvensters onder den invloed der verschillende weergesteltenissen dermate afschelferden - iets waar wij gelukkiglijk niet veel bij verloren hebben! - dat men weldra verplicht was, zulke ramen door nieuwe te vervangen. Een zòò gewichtig punt van Glasschildering mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan: wij hoeven den lezer met de oorzaak daarvan bekend te maken: Eene natuurwet leert ons, dat lichamen van onderscheiden aard, door gelijke warmte, eene verschillende uitzettingshracht bezitten. - Vroeger kon men de ruit en de smeltverf, wier formulen elkander dicht nabij kwamen, lichamen van denzelfden aard noemen; men had dus van het uitwerksel dier natuurwet niets te vreezen. Thans is met de verhouding der elementen van glas, ook dezes uitzettingsvermogen merkelijk gewijzigd, terwijl dat der glasverven bestendig gebleven was. Ongelijke rekkingen en krimpingen welke uit herhaalde warme en koude weergesteltenissen ontstonden, hadden het losrukken der twee nauwvereenigde zelfstandigheden voor gevolg. Men ziet dus dat Pierre Levieil niet zonder grondige redenen de voorkeur aan zekere glassoorten gaf; meer dan waarschijnlijk is het, dat deze nog volgens oude formulen bereid, en dààrdoor in betere overeenstemming met de glasverven waren. | |
[pagina 315]
| |
In de XVIIIde eeuw kan men de Glasschildering in ons land als geheel verwaarloosd beschouwen; het getal beoefenaars waarvan de geschiedenis nog gewaagt, bepaalt zich bij eenige Vlamingen, die in de eerste helft van dit tijdvak in Frankrijk gevestigd waren. Derhalve verwondert hot ons niet, dat men bij de herstellingswerken eener gekleurde raam, genoodzaakt was, die kostbare overblijfsels aan de handen der altijd zoo bevoegde ‘glazemakers’ toe te vertrouwen. Tot heden nog bewondert men in vele kerkende overblijfselen hunner fantazie!
* **
Reeds lang waren nu de meeste inbrandovens uitgedoofd; - de kerken werden niet meer door gekleurde vensters opgeluisterd; - de diepe vergetelheid waarin de Glasschildering gedompeld lag, wettigde eenigszins oen algemeen onder het volk verspreide meening als zouden de geheimen dier kunst verloren zijn gegaan. Op enkele uitzonderingen na, zien wij tot zelfs de bevoegdste mannen in die dwaling doelen, en desaangaande in hunne schriften bewijzen van de volslagenste onkunde geven. Handelend over de geschiedenis betreuren zij het ‘verlies’ der uitvoeringsmiddelen - die nooit verloren zijn geweest; - van kunst of van schoonheidsleer is echter geene spraak! Indien de schrijvers van dien tijd alzoo het middel voor het doel aanzagen, zoo hebben wij toch alle reden om jegens hen toegevend te zijn. Immers nog op ónze dagen, bestaat hetzelfde volksvooroordeel. Spreekt men ooit over éen glasschilder, zonder te vragen of hij wel de ware smeltverven der ouden, de echte princiepen heeft teruggevonden!’ Tracht men ooit te weten of die glasschilder wel kunstgevoel bezit, of hij teekenen kan, harmonie van kleur kent, enz.? En zóó oordeelt men ten huidigen dage over Glasschilderkunst! 't is juist alsof men b.v. het talent van eenen kunstschilder kon afmeten naar zijne kennissen van lijnolie en vermillioen!! En indien zulks nog enkel het oordeel der onkundige volksmassa was, dàn nog zou men meer op eene betere toekomst | |
[pagina 316]
| |
mogen hopen, maar zulke valsche begrippen heerschen zelfs tot in onze verlichte ‘Cercles artistiques’ die niet aarzelen de Glasschildering met den naam van ‘kunstnijverheid’ te bestempelen! Wat den glasschilder zelven betreft, niets anders dan een ingeworteld bijgeloof noopt hem, tegenover het publiek te huichelen en tot kwakzalverijën zijnen toevlucht te nemen. - Welke waarde zou men aan zijne glastaforeelen hechten, zoo hij de lieden niet gelooven liet ‘dat hij met de geheimen der ouden bekend is?’ Maar zeker is het, dat er niemand zich minder om die ‘geheimen’ bekreunt dan de glasschilder zelf!.. Neen, de techniek is nooit verloren geweest; in de meeste landen en vooral in Engeland smeulde zij als een vuur onder de assche, tot men haar weer heropbeurde. Tot aan het tijdvak van Pierre Levieil hebben wij de Glasschildering onafgebroken beoefend gezien; eerst van met de Fransche Republiek begon het verval en eindigde omstreeks het jaar 1830. Gedurende geheel dien tijd mag dit kunstvak, in zijne toepassingen door de kerk, als dood worden beschouwd; ook geloofde het volk niet anders, of de uitvoeringsmiddelen waren werkelijk verloren. Hoezeer door de woelige tijdsomstandigheden de gedachten van kunst en wetenschap worden afgeleid, toch wisten eenige mannen de kwijnende Glasschilderkunst in leven te houden. - Eerst Lenoir, later Langlais handelen breedvoerig in hunne ‘Histoire de la peinture sur verre’ over de samenstelling der smeltverven; terwijl Dihl, kunstschilder, en Brongniart, bestuurder der porceleinfabriek te Sèvres, zich met schilderen op spiegelruiten onledig hielden. Toch is er geene vergelijking mogelijk tusschen de wijze waarop voornoemde schrijvers en uitvoerders de Glasschildering begrepen, en die waarop ze in de middeneeuwen verstaan werd. Hunne glastafereelen zijn hoogstens flauwe en onvolledige nabootsingen eener schilderij. In den ‘Guide du Vervier’Ga naar voetnoot(1) van Bontemps vinden wij eene kritische beoordeeling der werken van Lenoir, Langlois en Brongniakt. | |
[pagina 317]
| |
Dààrin wordt bewezen dat het hun niet aan technieke kennissen, maar wel aan kunstgevoel ontbrak; ook aanzagen zij de Glasschildering der Gothieken slechts als eene opkomende kunst. De meeste der latere opvolgers vervielen nagenoeg in dezelfde afwijkingen, tot dat rond 1830 de zaken van aanzien veranderden; wij bedoelen de wederinvoering der middeneeuwsche bouwstijlen. Doch alvorens met dit nieuwe tijdstip aan te vangen zijn wij verplicht, den lezer met een gewichtig feit der geschiedenis bekend te maken: Sprekende over de XVe en XVIe eeuw hebben wij er op gewezen, hoe het gebruik van gekleurde ruiten langzamerhand afnam, tot dat eindelijk die nijverheidstak om zoo te zeggen gansch verstorven was. Even zoo langzaam zien wij dit bodrijf weder tot stand komen. - In de laatste helft der vorige eeuw herbegon men in Frankrijk, en dan nog in uitzonderlijke gevallen, geele, blauwe en purperkleurige ruiten te vervaardigen. Daar deze veelal tot versiering van lustprieelen dienden, was ditdrietal kleuren meer dan voldoende en liet men zich aan de bereiding daarvan maar weinig gelegen. Ten einde de inlandsche glasfabrieken te bevoordeelen en misschien wel, om de Fransche glasnijverheid op de hoogte van die der naburen te brengen, had de Fransche regeering allen invoer van glaswerk streng verboden. Dit neemt niet weg, dat tot vrij laat op onze eeuw, de glaskleuring weinig of niet vooruitging. - Wie weet hoe lang zij nog in dien toestand zou gebleven zijn, zoo niet in in 1826 een onvoorziene omstandigheid haar uit de vergetelheid ware komen rukken. Een fransche bouwmeester, die een gekleurd kerkvenster uittevoeren had, zag zich, bij gemis aan rood glas, genoodzaakt, de toegevendheid zijns bestuurs in te roepen, ten einde het recht te bekomen, de gewenschte kleur uit Zwitserland of Duitschland te doen inkomen. Het Gouvernement dat de vraag onderzocht, wilde deze niet inwilligen alvorens beproefd te hebben, of het den Franschen glasfabrieken niet mogelijk zijn zou, zelven die kleur te bereiden. Omstreeks dien tijd, had Larcet, zoon van den scheikundige aan wien de Republiek de analysis van rood glas had toever- | |
[pagina 318]
| |
trouwd, den uitslag van het onderzoek zijns vaders bekend gemaakt. Bontemps, bestuurder der glasfabriek te Choisy-le-Roi, van de zaak onderricht, zette zich aan het werk, en niet zonder herhaalde en lastige pogingen gelukte hij er in het roodkleurig glas tot stand te brengen. Deze zoo gewichtige wedervond diende slechts tot spoorslag, want nog andere tonen werden opvolgentlijk ontdekten somge kleuren verfraaid; zoodat weldra het palet van den glasbrander rijk genoeg was om met goed gevolg weêr de oude kunst te handhaven. Dat op korten tijd de Glasschildering in Frankrijk een verbazenden voortgang maakte, is men grootendeels aan het kunstgenie en den praktischen geest van Bontemps verschuldigd. Ettelijke der hedendaagsche glasschilders hebben hunne kennissen veelal aan hèm, te danken. Bijna gelijktijdig zien wij Frankrijk en Duitschland in het strijdperk van vooruitgang, naar het onvergankelijke schoone streven. De reeds te lang heerschende bastaardkunst kwam geenszins met noorderzeden en klimaat overeen; door ernstige studiën poogde men de miskende eigen nationale kunst weêr intevoeren, en derwijze vestigde zich de aandacht op de geniale scheppingen der middeneeuwsche bouwstijlen. Onder de krachtdadigste verdedigers daarvan telt men in Duitschland de gebroeders Boisserée, Bertram, Stieglits, enz. - In Frankrijk den schranderen bouwkundige Viollet-le-Duc; verders Lassus, de oudheidskundige Caumont, enz. Niet zoo aanstonds deed zich in België de invloed der naburen gevoelen; eerst in 1841 werd hier te lande de eerste Gothieke kerk opgericht, en wel te Borgerhout bij Antwerpen. Deplans waren door den bouwmeester Berckmans ontworpen. Een weinig later bouwde Dumont de St-Bonifaaskerk te Brusselen, Suys de St-Joriskerk te Antwerpen. Terwijl deze als voorstanders van den Spitsboogtrant optraden, zien wij de bouwmeesters Roelandt en Van Overstraeten, voor de kerk te St-Nikolaas, den Rondbogenstijl inhuldigen. Dat men hierin de Belgen van eenige traagheid mag beschuldigen wil ik niet betwisten; maar niettemin heeft ons | |
[pagina 319]
| |
land in weinig tijds zich op de hoogte der naburen weten te verheffen. Het opnoemen van al de kunstenaars welke in dien zin aan het grootsch monument onzer Nationale Kunst hebben medegewerkt of tegenwoordig nog de verhevene leerwijze en hare richting verspreiden, ware ons onmogelijk; derhalve zullen wij ons bij de meest gekende namen bepalen. Tot diegenen behoort in de eerste plaats onze diepbetreurde kunstschilder Leys, met zijne twee leerlingen Hendrickx en Vinck; verders de gebroeders De Vriendt, enz. - als bouwmeesters: de te vroeg gestorvene BaeckelmansGa naar voetnoot(1), alsmede Durlet, Bethune, Carpentier, Stoop, Give, Schadde, enz. (Wordt voortgezet.) |