De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
De Kerkmuziek in Antwerpen
| |
[pagina 258]
| |
tering hervallen zou, waaruit Palestrina haar had opgeheven. De groote man ging voort met hun her, goede voorbeeld te geven: door Pius IV componist der pauselijke kapel, en door St-Philippus Neri, muziekbestuurder der Congregatie van het Oratorio benoemd, bracht Palestrina verder nog ontelbare werken voort, allen van eene onovertreffelijke volmaaktheid en werd hij de stichter van hetgeen in de geschiedenis der toonkunde ‘de Romeinsche School’ wordt genoemd. Zijne leerlingen en die der andere scholen volgden het spoor van hun aller meester, en gedurende bijna eene eeuw zag men hen als het ware wedijveren in het meesterlijk schrijven van Kerkmuziek. Paus Gregorius XIII gelastte Palestrina daarbij met het herzien van al de zangen uit het Romeinsche Antiphonarium en de Graduale, eene reuzentaak waaraan de kunstenaar de laatste jarenzijner eervolle loopbaan toewijdde; doch die de dood hem niet voltrekken liet. Hij stierf op 2 februari 1594, in den ouderdom van 70 jaren: zijne laatste woorden betroffen nog de door hem zoo innig beminde kerkelijke toonkunst: ‘Mijn zoon’ zegde hij ‘ik laat u een groot getal onuitgegeven werken na; dank aan Pater de Baume, aan Cardinaal Aldobrandini en den Groot-hertog van Toscanen, laat ik u tevens het noodige om die werken in druk te geven; zorg, bid ik u, dat zulks zoo spoedig mogelijk geschiede, tot eer des Allerhoogsten en tot opluistering van zijnen eeredienst in de Hem toegewijde tempels.’ Hij schreef 78 Missen, waarvan er 64 gedrukt zijn en 14 vooralsnog onuitgegeven. Overgroot is het getal zijner Psalmen, Offertoriums, Magnificats, Lofzangen, Litaniën en Motetten. Zijne Lamentationes Jeremiae en zijne Improperia alleen zouden voldoende wezen om zijn naam door alle eeuwen heen te doen voortleven. ‘Palestrina’ zegt Fétis, ‘was de schepper van de éénige met haar | |
[pagina 259]
| |
onderwerp overeenstemmende kerkmuziek; in dit vak bereikte hij het toppunt der volmaaktheid, en sedert twee eeuwen zijn deze zijne werken daarin de onnavolgbare voorbeelden gebleven.Ga naar voetnoot(1) En op welke wijze beloont onze negentiende eeuw den grooten man? Helaas! droevig is het zulks te moeten bekennen: Palestrina wordt vergeten! Rome en eenige steden van het klassieke Duitschland uitgezonderd, wordt hij overal vergeten! Vergeten door de kunstenaren; vergeten door diegenen die voor zending hebben de Godsdienstige Kunst ongeschonden en zuiver te bewaren; vergeten, hij en zijne school, hij en de honderden toondichters uit alle landen, welke volgens zijne meesterstukken hebben gewerkt!... Zeker Antwerpsch muziekliefhebber - het spijt mij daarvan melding te moeten maken, - die zich als verkondiger aanstelde der min of meer bespottelijke oordeelvellingen waarmede lieden van zijn soort mijne ‘Brieven’ hebben vereerd, schreef onlangs in de ‘Fédération Artistique’: - dat er geene Kerkmuziek bestaat!’ Ik weet niet juist of zijn inzicht was, al de muzikanten der hoogzalen van Antwerpen tegen mij op te hitsen, door hun te doen gelooven, dat, met den huidigen toestand te keer te gaan, ik onvermijdelijk den Gregoriaanschen zang alléen moest voòrspreken, en hun aldus hunne jaarwedden in de kerken doen ontnemen? Ik weet evenmin, of het met het doel was, die kerkmeesters schrik aan te jagen, welke zich geneigd zouden kunnen voelen met mijne zienswijze intestemmen? Wàt er van zij, zeker is het dat nooit een muziekliet, hebber zich in een bespottelijker daglicht stelde dan die Antwerpenaar, welke zijn naam achter zijne lange ooren verborg. | |
[pagina 260]
| |
‘Er bestaat geen kerkmuziek!’ Alsof de Romeinsche school nooit bestaan had! Alsof de Napolitaansche school geene meesterstukken had voortgebracht! Alsof de Venetiaansche school - door den Vlaming Adriaen Willaert gesticht, - niet zoo roemrijk geweest ware als hare mededingsters! Alsof de Boloneesche school, geene doorluchtige meesters had voortgebracht! Alsof Penalosa, Moralès, Diego, Ortiz en andere niet de Spaansche school, - zoo weinig gekend maar nogtans zoo schoon - hadden tot stand gebracht en haren roem staande gehouden! Alsof de Fransche school, hare groote toondichters niet bezeten had! Alsof de Duitsche school, slechts van sedert Haydn en Mozart dagteekende, en niet reeds lang voorheen werd gesticht door Nederlanders en Duitschers, welke den weg voorbereidden waarop, twee honderd jaren later, de groote symphonisten der XVIIIde eeuw moesten schitteren! Alsof de Nederlandsche school niet als de bakermat aller andere mocht worden erkend! En eindelijk, alsof de muziekkapel der Antwerpsche Hoofdkerk, de oorsprong der Nederlandsche school niet geweest ware! Inderdaad, mag men wel vergeten dat reeds in 1448, Jaek Barbireau, muziek- en leermeester der koralen onzer Hoofdkerk, de eerste meesters dier zoo vermaarde Nederlandsche school vormde, mannen welke later den roem huns Vaderlands, hier te lande en in den vreemde moesten verspreiden, en de leiders der uitlandsche scholen, de kapelmeesters van koningen en vorsten, de bestuurders der belangrijkste muziekkapellen moesten worden?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 261]
| |
Kan men in één woord - om vervelende aanhalingen van eigen namen te vermijden - kan men onze Antwerpsche toonzetters vergeten, onze muziekbestuurders der Hoofdkerk, welke, hélaas! zulke armzalige opvolgers moesten hebben? Maar indien men uit het geschiedboek der muziek al zijne schoonste bladzijden wegscheurt, wàt blijft er dan nog over van de jaarboeken der ideaalste aller kunsten? Moet dan de geschiedenis der hedendaagsche muziekkunst eerst op het tijdstip dat haar verval kenmerkt aanvang nemen? Doch genoeg: is dit niet te veel eer aandoen, aan de domme bewering van den Antwerpenaar - ‘dat er geen kerkmuziek bestaat?’ Deze schandige logenachtige stelling heb ik willen te keer gaan om er niet meer op terug te komen. De zoo even gedane opsomming zou kunnen doen gelooven, dat elke school haar verschillige soort van Kerkmuziek bezat. Niets is nogtans minder waar: die scholen verschilden wel degelijk in zake van wereldsche samenstellingen, zooals de Madrigalen, de Dansen, enz. enz., maar voorwat de Kerkmuziek betreft, geheel was deze kunst één, en werd volgens éénsoortige grondregels beoefend. Ziedaar de reden waarom ik dit hoofdstuk heb getiteld: Palestrina en zijne School. De componisten van het einde der XVIde en de eerste helft der XVIIde eeuw, tot welke nationaliteit zij ook behoorden, volgden allen, maar zonder hem na te schrijven en ook zonder hem ooit te evenaren, den grooten kunstenaar dien de kerkelijke overheid hun tot voorbeeld had gegeven, en werkten allen volgens dien schoonen stijl alla Palestrina genaamd. Dit was overigens natuurlijk: de provinciale Kerkvergaderingen welke het Concilie van Trenten opvolgden bekrachtigden altoos de door dit laatste afgekondigde besluiten. Op die wijze gaven zij daaraan meer kracht in ieder | |
[pagina 262]
| |
land waar die gedeeltelijke vergaderingen plaats grepen, en dààrdoor ook werden de toonkundigen aangespoord om de nieuwe, hun door Palestrina aangewezen richting in te slaan Inderdaad, ziehier wat de in 1505 te Milanen gehouden Kerkvergadering zegde:Ga naar voetnoot(1) ‘Dat geen wereldsche zang of motief zich in onze goddelijke diensten menge, of in welke omstandigheid ook, in onze kerken weergalme; dat men eveneens uit onze Godgewijde kerkzangen verbanne die soort van kwelende stembuigingen, die soort van klanken welke eerder door het samentrekken der keelspieren voortgebracht dan wel door den mond uitgesproken worden, met één woord, iedere zangwijze welke door de wulpschheid ingeboezemd wordt.’ En verder: ‘Dat de zangen en akkoorden, statig, godvruchtig wezen, en goed met het Huis Gods en de eer des Allerhoogsten overeenstemmen.’ En wat zegde het Concilie van Toleden, dat in l565-1566 werd gehouden? Na de verschillige in de kerk verbo dene muzieksoorten opgesomd te hebben, merkt die kerkvergadering aan: ‘Maar wat men vooral dient te vermijden is dat de zang aanheffingen, die van den schouwburg niet navolge noch van die muzieken welke onzuivere liefde of krijgshaftige gevoelens uitdrukken! En had Kardinaal Bellarmin den componisten niet verweten dat zij Babylonische zangen in het Huis Gods ingevoerd, en wereldsche muziek op godsdienstige texten toegepast hadden? Men beschuldigt mij de afschaffing der muziek in onze tempels, tot doel van mijn schrijven te hebben!! Ofschoon ik het onnoodig acht, wil ik nogtans met één woord die ongerijmde aantijging weerleggen. Ik zal daarop antwoorden met de vraag: ‘wààrom zou ik dat doen? Hoe zou ik zulks kunnen doen?’ Het zou wel | |
[pagina 263]
| |
zeker niet met een kunstoogmerk, kunnen wezen; want gelijk ik het in mijne ‘Brieven’ zegde: 't is niet met af te schaffen dat men de kunst dienst bewijst. Zou het misschien met een godsdienstig oogmerk wezen? Evenmin; want, zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, heeft het Concilie van Trenten de kerkmuziek niet afgeschaft; door het uitvaardigen van edikten tot verbetering der kerkmuziek, werd integendeel het bestaan dezer kunst bevestigd en het gebruik ervan veroorloofd. En zou ik dan catholieker willen schijnen dan de Kerkvergadering van Trenten? Hier ontmoet ik nogmaals die uiterst valsche aantijging dat de Kerk den Schoonen Kunsten vijandig wezen zou! Antwoordt, ten opzichte der toonkunde, de geschiedenis der Kerkvergadering van Trenten niet zegepralend op deze bewering? Is het den Schoonen Kunsten vijandig zijn wanneer men ze meer ideaal maken wil? - Zijn onze overheerlijke tempels, en daarin al die meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst, niet een krachtig protest tegen dergelijke gezegden? Doch laat ons zien hoe de betreurde kanonik De Vroye, geleerd toonkundige en uitstekend redenaar, zich over deze kwestie uitdrukt: ‘Zonder al de opgeworpene vraagpunten pogen op te lossen - zegt hij - meenen wij toch genoegzaam aangeduid te hebben, hoedanig de algemeene strekkingen der Kerkmuziek moeten wezen. Alle kunstmiddelen hebben wij daarin toegelaten, omdat wij van oordeel zijn dat al de stemmen, behoorlijk te zamen gevoegd en al de speeltuigen met wijsheid gebruikt, niet uitsluitelijk dienen moeten, om de familievreugden en de vaderlandsliefde uit te drukken, maar ook, om de gebeden en vreugden der godvruchtige, voor de altaren geschaarde menschen te vertulken; met andere woorden dat al de uitdrukkingen van het schoone, zich moetenGa naar voetnoot(1) ver- | |
[pagina 264]
| |
eenigen, om de groote plechtigheden der kerk en de heerlijkheid van onzen God te vieren.’ Men zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik uit ganscher hart met die schoone en edele woorden instem, ofschoon ik het met den heer De Vroye niet ééns ben, aangaande zijne gevolgtrekkingen en vooral niet met wat zijne bepaling van het schoone in de Kerkmuziek betreftGa naar voetnoot(1). Men zal het mij evenmin als eene grief aanrekenen, zoo ik er mij niet op toeleg om door de Kerk te doen aannemen dit woord van Jean-Jacques Rousseau, waarvan ik niet te min al de gegrondheid erken: ‘Il faut n'avoir, je ne dis pas aucune pitié, mais je dis aucun goût, pour préferer dans les églises la Musique au Plain-Chant.’Ga naar voetnoot(2) (Wordt voortgezet.) |
|