| |
| |
| |
Poëzie
I.
Bij de van Rijswijksfeesten
Te Antwerpen, in mei 1874.
Ik ook, ik zag Van Ryswyck's feest,
niet in den drom der feestgenooten,
uit Zuid en Noord hier saamgevloten;
maar denkend riep ik voor mijn geest
lang vervlogen dagen weder:
'k Zag op vroeger tijdstip neder,
k zag daar wat van Ryswyck's leven, wat zijn sterven is geweest.
Trouw kwam zijn korte levensloop
mij voor het oog des geestes glijden:
Ik zag hem, 't jeugdig hart vol hoop
en moed, zijn kracht aan Vlaandren wijden;
ik zag zijn streven; 'k zag hem strijden
met armoede en gebrek; ik zag
zijn krachten mindren, dag aan dag,
bij 't dooven van de dichtervonk, -
tot dat hij, met een glimlach van verblijden,
den Dood in de armen zonk.
Waar bleeft gij dàn, o rechtverweerders,
van Vlaandren's eer en kunst en taal,
gij, Katholiek en Liberaal,
die thans u aanstelt als zijn vrienden en vereerders.
en uw plichten meent te kwijten in een vloed van woordenpraal?
deedt gij dàn, gelijk op heden?
zijt ge aan 't sterfbed toegetreden.
hebt gij 't stervensuur verzacht
van den zanger, die zijn streven,
al zijn pogen, gansch zijn leven,
't land ten offer bad gebracht!...
Neen, o neen! maar, nauw bezweken,
hem een standbeeld opgericht;
gauw! de loftrompet gesteken,
van zijn roem en deugden spreken,
en dàn heengaan, in 't bewustzijn van een trouw volbrachten plicht!
| |
| |
Laat hem stil den doodslaap rusten,
hem, dien gij nauw't leven liet
en, thans eer en lauwren biedt; -
tot aan Neerlands verste kusten
leeft van Ryswyck's naam en lied:
hij behoeft uw hulde niet!
Met vertwijfling in de ziele
denk ik dus zijn leven na.
wen ik op zijn grafsteê kniele
of voor 't prachtig standbeeld sta,
overlommerd door de kruinen
uwer boomen, Antwerp's tuinen;
en ik vraag mijzelven af:
zijn die goddelijke vonken,
is de dichtgave, ons geschonken,
soms geene ijselijke straf?
En mijn ziel vindt dan geen klanken
dat hij mij ook, arme dichter, van dien gloed een vonkje gaf.
Gegroet! gegroet! o martelaren
van taal en kunst! op 't eereveld
bezweken in den bloei der jaren!
Van Ryswyck! Zetternam! wie meldt,
wie uwer kan 't geheim verklaren,
waarom men slechts de kunst vergeldt
met feestgejuich en eerbetooning
wanneer de dood heur donkre woning
den kunstenaar ontsloten heeft?
en hem vergeet of durft benijden,
met zorg en bang gebrek laat strijden
zoolang hij in ons midden leeft?
Uw rouw beklach is overbodig,
wanneer de koude hand der Dood
hem medelijdend de oogen sloot:
de kunstnaar heeft geen hulde noodig
als zijn afgemarteld lichaam rust in's aardrijks kouden schoot.
Wat baat hem, na zijn dood, dat ijdel feestgeschal?
wat baat hem't denkbeeld, lof en eere te verwerven.
wanneer hij weet dat zijn vroegtijdig sterven
zijn gade en kroost in diepe ellende laten zal?
| |
| |
Wat nut, dat gij met lauwerkronen,
Van Ryswyck's beeld en grafsteè siert,
zijn naam met zang en feestmaal viert?
Niet zòò beloont ge uw groote zonen,
mijn vaderland! er hoeft iets meer
voor hen, dan die laattijdige eer:
bewaar hen voor gebrek en zorgen,
opdat het spook: de dag van morgen
het vuur niet in hun borst versmacht!
Mijn Vlaandren! tracht uw kunstenaren
voor 't wee des hongers te bewaren; -
dàn eerst zult gij mogen zeggen: 'k heb aan hen mijn plicht volbracht.
Wondelghem.
| |
II.
Op het kerkhof.
Het zonneken neiget ten westen,
nature bereidt zich ter rust;
de bloemekens sluiten hun kelken,
wellustig door 't windje gekust.
Hij strompelt, al kreunend naar 't kerkhof,
de grijsaard, geleund op zijn kruk;
hem pijnigen droeve gedachten
aan vroeger, verdwenen geluk!...
Hij zijgt op een grafheuvel neder,
en knielt op den ijskouden steen;
daaronder, dààr rusten zijn dierbren, -
hij is op de waereld alleen!
Toch stort hij geen traan op zode,
- geen tranen meer zijn hem gejond -
maar 't harte, dat bloedt in zijn boezem,
Langs menige gapende wond...
Het windeken ruischt in het loover
het bekelijn murmelt zoo zoet;
de bloemekens sluiten hun kelken
en vogelen neuren hun groet...
Zijn hoofd zinkt al dieper en dieper,
de zonne gaat slapen in 't meer;
voor hèm ook begint thans de sluimer,
maar die heeft geen dageraad meer.
Antwerpen, 1873.
| |
| |
| |
III.
Vruchteloos besluit.
Meisje, met een enklen lach,
Maakt ge blij me - en weeldedronken;
Wie heeft u die macht geschonken,
In een liefdeblik of - lach?
Maar ook met een bitter woord
Doet gij alle heil verzwinden;
Woord, dat 't harte des beminden
Als een vlijmend staal doorboort.
Maar aan zulke eene almacht, vrouw,
Stel ik perken: - voor uw grillen
Wil ik nooit meer tijd verspillen.
'k Laat u gaan en voel geen rouw.
Anders nu verstrooiing zoeken; -
Velden, wouden, donkre hoeken,
Maakt mijn kloppend harte stil...
Wonderlijke aantrekkingskracht...
Moet ik dan met haar te ontvluchten,
Blijven droomen aan haar zuchten,
Hier nog leven in haar macht?
Want de zon die van omhoog
Lieflijk glanst in milde stralen.
Komt den wellustlonk mij malen
Van mijn meisje's gloeiend oog;
Door de boomen ruischt de taal
Van de schoone, - en 't zilvren vlietje
Schijnt te murmlen 't aardig liedje,
Dat wij zongen menigmaal.
Weder keer ik uit het veld,
Waar heur beeltenis, verbolgen
Nimmer nalaat mij te volgen,
Immer me ik heur armen knelt.
'k Ga thans weder vóor haar deur
Smeeken als een laf der laffen; -
Vreezend, dat ze om mij te straffen,
Mij niet binnen liet bij heur.
Lt Victorien Vande Weghe.
Luik, 1873.
| |
| |
| |
IV.
Hazenverstand.
Zoo zonnig en schoon was de morgen,
De weide zoo geurig en malsch;
Zij zaten daar rustig, verborgen
In 't klaver tot over den hals.
Zij hadden nog niets ondervonden
Van poêr, noch van strik, noch van strop;
Hun ooren zoo lang ze maar konden,
Die staken hun boven den kop.
Hun muilken bewoog zich zoo aardig,
Hun neusken deed 't zijne maar meê;
Men zag het; ze waren zoetaardig;
Met 't slechtste en met 't beste te vrêe.
Zij aten zooveel het hun lustte
Van 't jeugdige en 't geurige groen,
En 't vlijden zich neer dan ter ruste,
Als eerlijke hazekens doen.
Wat komt er daar geloopen
Zoo snuff lend langs den grond?...
Pootje voor en pootje na.
Reeds kan hij de hazen bespeuren;
Wat gaat er, wat gaat er gebeuren!
| |
| |
De Hond blijft eensklaps staan;
En dan... dan loopt de hond en bast;
Maar 't wild is buiten spoor;
En dàn...de Jager kijkt verrast
En krabt zich achter 't oor,
Ligt in 't verhaal gesloten,
En 'k schrijf ze hier ten slotte neer,
Tot ieders schande of eer.
Zij luidt: ‘Er wordt veel nutt'loos poer verschoten.
't Verstand der hazen steekt hun in de pooten.’
Thourout.
|
|