huiselijk lief en leed, gaven stof tot heerlijke zangen, als daar zijn: ‘Wat rust ze zacht!’, ‘ô Gij voor wie de driften zwijgen!’ ‘Droom van lust en lijden,’ ‘Gij, sterren aan den hemeltrans’, enz.
Het Vde Boek behelst Anacreontische liederen, - berijmde Zedespreuken, - Boerenliederen, - Weideliederen - en Natuurgezichten, waarvan enkel het laatste soort ons volkomen beviel. Behalve het vroeger in ons Tijdschrift opgenomen gedicht ‘Het Woud’ komt daarvan hier een tegenhanger voor getiteld ‘De Stroom,’ die andermaal getuigt dat de heer Hiel ook in de beschrijvende poëzie goed t' huis is.
‘Allerlei’ is de inhoud van het VIde Boek; - allerlei, wat de stukken en zelfs een weinig wat de richting der gedachten betreft. Nu eens, bij het zien hoe alles in de natuur bij Lentetijd weer uit den doodslaap verrijst, daalt de hoop aan een nieuw leven voor de menschheid hem in den geest, en dan stelt hij deze ‘Grijsaardsvraag’:
‘En wij die verkwijnen en wij die verdwijnen
Als loof, dat op de aarde verzwindelt en zwicht...
O zullen wij ook nog in 't leven verschijnen,
Verjongd en gelouterd door 't glanzende lich t!’
Maar dan weer schijnt de twijfelgeest dit denkbeeld aan een hooger leven te verjagen, en wat verder wordt zulks ‘dwaze hoop’ en de aarde onze ‘éénige woon’ genoemd.
Een frissche oorspronkelijkheid van opvatting en een niet onaangename realistische tint - die misschien soms een weinig der poëzie hindert - zijn het kenmerk van het VIIde Boek. De stof ervan is meestal trouw aan het werkelijk leven ontleend.
Het bijzonderste stuk van den bundel is ‘Helga’, een groot lyrisch-dramatisch gedicht, dat geheel het VIIIste Boek inneemt. In dit tooneelkundig bewerkt stuk, dat in hoofdzaak aan de Noordsche Mythologie is ontleend, heeft zich het dichterlijk talent des heeren Hiel langs zijne gunstigste zijde getoond. Er komen overheerlijke bladzijden in voor.
In de opdracht van ‘Helga’ aan Hendrik Conscience, wordt volgender wijze dien gelifden volksschrijver hulde gebracht: