De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der glasschildering voor het volk geschetst,
| |
[pagina 216]
| |
de kostumen tracht te bezigen, nogmaals om gelegenheid te hebben die heldere kleur met allerlei bloemsieringen op te luisteren. - Alras ontstond hierdoor de behoefte aan nieuwe glasverwen; dàn zou men naar goeddunken een gansch tafereel met onderscheidene kleuren op dezelfde ruit kunnen brengen... Gelukkig voldeed de XVIde eeuw slechts ten halve aan dien wensch, en was het maar later dat hierdoor de laatste slag aan de monumentale Glasschildering toegebracht werd. - Geen enkele glasverw hoe krachtig ook - geel uitgezonderd - die niet overtroffen wordt door den glans der zwakste, in hare massa gekleurde ruit. Wel is waar kan men door eene dikke glasverwlaag al iets bekomen; maar dan ook is het ten nadeele der doorzichtbaarheid, dikwijls zelfs wordt de kleur daardoor grauw gemaakt. Door wien de nieuwe glasverwen ontdekt zijn, weet men niet juist; sommige schrijvers beweren dat het de Franschen, anderen dat het de Nederlanders waren: - de Franschen omdat zij zich, zoo als een Léonard le Limousin in het emailjeeren van metalen vaatwerk onderscheidden; - de Nederlanders, en vooral de Vlamingen, om hun ernstigen aanleg op het gebied der scheikundige kennissen. Wel is waar kan het emailjeeren van metaal en aardenwerk veel tot het vinden der glasverwen bijgedragen hebben; doch dààrom juist die ontdekking aan de Franschen toeschrijven, zoo iets schijnt ons vrij gewaagd. Lang vóór dat in Frankrijk het nieuwe smeltglas gekend was, had een Florentijnsch beeldhouwer, Lucca della RobbiaGa naar voetnoot(1) zich, door zijne kunde in het emailjeeren van gleiswerk, een grooten roem verworven. Zijne drie schoonste kleuren waren geel, blauw en groen. - Doch daar dit niets ter zake doet, zullen wij liever dan met de eigentlijke vinders, ons met de zaak zelve bezig houden. Smeltglas waarmede men aardewerk of metaal belegt, ziet men bij een wederkaatsend, en de glasverwen bij een doorvallend licht; daardoor is het voldoende dat het eerstgenoemde | |
[pagina 217]
| |
kleurt, terwijl voor de laatste èn kleur èn doorschijnendheid onmisbaar zijn. Zekere metaalroesten b.v. chroom-en ijzerroest, kleuren het smeltglas bij mengeling, andere zooals cobalt- en koperroesten enz. kleuren bij verbinding en zijn hierdoor nauwer met smeltglas vereenigd. Het zijn slechts deze laatste die aan de hoofdvereischte der Glasschildering voldoen en dààrom bij voorkeur gebruikt worden. Wat de middeleeuwsche glasschilders belette hun palet met een grooter aantal glasverwen te verrijken, zulks dient enkel aan de onreinheid der kleurprodukten te worden toegeschreven. Immers een licht smeltbaar glas - om daarmede hunne kleuren te mengen - bezigde men van voor vele eeuwen in het donker bruin email. De kennis aan verwstoffen ontbrak hun ook niet, want men wist in welke bergstoffen ze voorhanden waren; alleen uit hoofde der onvoldoende hoeveelheid kleurstof die de mijn-ertsen bevatten, waren deze voor glasverw ongeschikt. Het is dan maar van het oogenblik dat men er in gelukt was de kleurende metaalroesten tot een zekeren graad van zuiverheid te bereiden, dat wij hunne toepassing in de glasverwen zien volgen. De ijzerroest gaf hun eene reeks ronde tonen, schoon blauw bekwam men door cabaltroest (smalt,) groen door op de eene vlakte der ruit geel, op de andere blauw te schilderen. In het verdienstelijk werk van Lèvy vinden wij dat de oudste raam waarop men de blauwe glasverw ontdekte, in een klooster te Maastricht werd gevonden. - Zij draagt het jaartal 1548. De roode oranjekleur, die men in vele ramen der XVIde eeuw en zelfs vroeger aantreft, is geen eigentlijk email, maar zilverkleur die de ruit, volgens de dikte der verwlaag, van strooigeel tot donker oranjerood kan doet klimmen. Meermaals hebben wij over de licht vloeibare glassoort gesproken die de basis der glasverwen uitmaakt. De Ouden noemden ze rocaille, maar de samenstelling hebben zij ervan niet bekend gemaakt. Volgens een recept door Priester Texier ontdekt, voegde | |
[pagina 218]
| |
men bij twee deelen rocaille, één deel zand, en verder de eigentlijke kleurstoffen. Eenige hedendaagsche schrijvers meenen dat de Ouden daardoor glasgruis bedoelden. De lezer zal, uit de hiervolgende samenstelling van glas en smeltglas, zelf oordeelen in hoeverre die meening gegrond is. Zand (kiezelzuur) en een of meer der volgende lichamen: Potasch, Soda, Menie (Roode Loodroest,) Borax (Boor zure Soda) te zamen gesmolten vormen glas. Smeltglas bestaat uit dezelfde elementen, doch om het smeltbaarder te maken hoeft men de dosis zand te verminderen. - Men kan zelfs uit weinig zand en veel potasch of soda, eene glassoort bereiden die in water oplost; ook is ze onder de Duitsche benaming van Wasserglass gekend. Over de inbranding sprekend, hebben wij doen opmerken dat reeds dàn het email smelt als de ruit week aan de oppervlakte wordt. Indien beider smeltpunten dezelfde waren, zou kleur en glas door elkander vloeien. Welnu, hoe wil men nu rocaille door glasgruis vertalen, daar het recept duidelijk voorschrijft er nóg zand bij te voegen? Zoo die beteekenis de juiste was, dan zou immers het email minder smeltbaar zijn dan glas zelf! Alvorens met de techniek te eindigen moeten wij den lezer herinneren dat in deze eeuw (de XVIde) het snijden van glas met den Diamant, alsook de Loodmolen, ingevoerd werd. Beiden waren verbeteringen, maar die voorzeker niets tot de duurzaamheid der raam bijbrachten. Integendeel, de ruiten werden nu dunder en grooter en het lood, dat eerst om geschaafd te kunnen worden eene zekere dikte, dus meer stevigheid moest behouden, kon men thans door pletting veel dunner maken. Het zeer beperkt aantal kerken die nog in den loop der XVde eeuw opgericht werden, getuigt dat de gothische bouwtrant zijn monumentaal karakter verloren had. Burger-, godsdienst-, en volkenoorlogen, ten gevolge der Hervorming ontstaan, verdeelden de gedachten en werkten allernadeeligst op den bloei der kunsten. - Die vrome geloofsijver, met de éénheid | |
[pagina 219]
| |
van godsdienstige denkwijze, was in den strijd voor geloofsvrijheid bezweken. Men zocht naar nieuwe vormen; de heidensche kunst vestigde weldra de aandacht en bracht de kunstbeoefenaars tot de Grieksche en Romeinsche tijden terug. Met het oog op Italië gevestigd, bestudeerde men met nauwgezette zorg de overblijfselen dier volkeren, en daar men deze navolgingen als eene wedergeboorte beschouwde, noemde men zulks Renaissance of Herboren Stijl. Daar echter zeer verschillende oude monumenten tot hulpbronnen dienden, geleken die kopijwerken vrij weinig aan elkander; de ééne bouwkundige volgde de moddellen van Vitruvius,Ga naar voetnoot(1) wiens schriften omstreeks dien tijd ontdekt werden; de andere wenschte het eigentlijke karakter der Ouden weer te geven; een derde volgde wat hem aanstond, ontleende rechts en links, en trachtte op die wijze te verbeteren of te verfraaien. Daaruit ontstonden nu een groot getal stelsels die 's bouwmeesters willekeur tot vertrekpunt hadden. In de XVIde eeuw zien wij ‘la bonne architecture’ zooals de Franschen het noemden, bijna algemeen door bouwmeester en schilder ingehuldigd. De meeste schilderijën van dien tijd vertoonen geen andere gebouwen dan van Grieksche of Romeinsche orden, van Gothieke figuren is geen kwestie meer. Dat de glasschilder niet zoo aanstonds dit voorbeeld volgde, ligt eenvoudig hieraan, dat hij met den vorm van raam, steunpilasters en roos af te rekenen had. Doch door den heerschenden tijdsgeest, die weldra van alles wat tot de vroegere kunst behoorde afkeerig maakte, was het den glasschilder onmogelijk aan een verlangen te weerstaan, welks strekking wij - van de ramen te Doornik gewagend - hebben aangeduid. Hier en daar zien wij de steunpilasters der vensters niet meer, geëerbiedigd; enkele figuren of groepen tusschen twee zulker pilasters vervat zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt | |
[pagina 220]
| |
voor samenstellingen, wier horizontale lijnen onbarmhartig het steenwerk doorsnijden. Wanneer ze wat al te erg aan het tafereel hinderden, werden zij er eenvoudig uitgenomen. Onbetwistbaar is het, dat de architeckt met het aanbrengen van al die loodrechte lijnen het verheffen van vensters en kerk beoogde, en twee eeuwen vroeger niet zou geduld hebben, dat men er de beteekenis van miskende. Nu echter is de vroegere uitzondering, een algemeene regel geworden. Op eenige kleinigheden na dringt overal de klassieke kunst doorheen. De spitsboog wordt lager en bijna rond. Zoo het geheel nog een gothisch voorkomen heeft, zoo zijn althans de deelen die het samenstellen op griekschen of romeinschen leest geschoeid. Krulkool en haken, distelbladen en klavers, worden door beerenklauw en bloemkransen, wijngaardrank en vruchten vervangen. Ter nauwernood verraden nog de hoekige loofwerken het bestaan vanden kwijnenden ogivalen stijl. Zóó duurde de strijd tot in het midden der XVIde eeuw, tot dat de heidensche kunst voor goed in de christene tempels zegepraalden. Van dàn af doen zich de Ionische en Corinthische bouworden in gansch hunne heerlijkheid voor; aan de laatsten werd doorgaans de voorkeur gegeven. Deze orde onderscheidt zich door hare sierlijke kolommen; waarvan de kapiteelen met acanthusbladeren en overhangende krullen omgord zijn. Het snijwerk dat bindbalk, fries en kroonlijst samenbrengt is met peerlen, eierlijsten en loofwerken versierd. Wat men ook doen mocht om die prachtige orden in glas voor te stellen, toch gingen geest en leven verloren in slaafsche navolgingen, die nooit op een steenen monument geleken. Altoos misten de figuren dat echt godsdienstige, dat strenge karakter; de christene kunst ademde heidensche begeestering; door lieflijke soms zinstreelende naakte vormen, wist men de gedachten en gevoelens der toeschouwers van het ideaal naar het stoffelijke af te leiden. Als voorstelling was de raam soms alles behalve voor de kerk geschikt. Eerst zagen wij de geestelijkheid, later de we- | |
[pagina 221]
| |
reldlijke oversten de plaatsen innemen, die alléén God en Heiligen toekomen. Wanneer zulks vroeger gebeurde was het in knielende, biddende houding om aldus de Godsvereering der hoofdonderwerpen van het glastafereel, des te krachtiger te maken. Nu echter zien wij bisschoppen of landheeren de middenvakken bekleeden. Van genen worden de voorrechten, van dezen de oorlogsfeiten, tot zelfs de moorderijen voorgesteldGa naar voetnoot(1). Andere ramen zijn bedekt met wapenschilden, blazoenen, of zinnebeelden der gilden en ambachten; zoo men nog iets heiligs aantreft, dan is het als onmisbaar versiersel behandeld. Met zich hierbij te bepalen, miste men hoogst genomen den eerbied voor eene aan God gewijde plaats, maar voor den Godsdienst zelven, lag hierin nog niets beledigends. Verzwakking van geloof deed echter de christene kunst zóó diep vervallen, dat niet zelden de heiligen in een vrij bespotielijk daglicht werden afgebeeld. Te Chartres onder andere, bestaat nog eene zulke raam, die zelfs nog aan Pinaigrier wordt toegeschreven. Het tafereel, zinspeelt op het heilig Sacrament. Keizers, koningen, bisschoppen, cardinalen verrichten het werk van... kuipers of wijnstekers; de patriarchen bearbeiden den wijngaard, terwijl de propheten zich met den oogst onledig houden. St-Pieter vertrapt de druiven waarmede de apostelen de kuip vullen. De Heiland zelf ligt onder de druivenpers, en zonder mekanieke drukking sijpert hem uit al de wonden het bloed dat de Leeraren der kerk in vaten opvangenGa naar voetnoot(2). Een dergelijke voorstelling is zeker niet zeer kiesch, en onder opzicht van godsdienst evenmin stichtend!...
(Wordt voortgezet.) |
|