| |
| |
| |
Het roode kapje volksvertelling uit Dalmatië
door Mevr. Ida van Duringsveld.
(Vervolg.)
IX.
De Struikroover.
Pavo vluchtte over het gebergte, in de wildernis.
Op die dorre plaatsen is de moordenaar in veiligheid - voor zijne vervolgers, voor het gerecht; - doch is hij dit ook voor zichzelven?
De nacht kwam aan. Pavo had geen bed om zijne vermoeide leden op ter rust te leggen. Hij hadde zoo gaarne eene plaats aan Ljubika's zijde gevonden; doch het scheen hem, als mocht dat niet meer zijn, dewijl thans zijne handen en ook zijne ziel met bloed bevlekt waren.
Hij had een hevigen dorst, en wààr zou hij in de wildernis water vinden?
Hij zette zich moedeloos op den eersten den besten steen; en dacht op niets meer - want tot nadenken behoort, zooniet een uitwendig, dan toch een inwendig daglicht - maar Pavo verzonk in zijne eenzaamheid in zichzelven.
Op eenmaal snelden er gestalten naar hem toe, en grepen hem vast; - Pavo was in de handen der struikroovers gevallen.
De struikroovers waren toenmaals veelal gelijk onze zoo dikwijls bezongen rooverridders; alsdan mochten zij zich met de gewone straatdieven niet vertoonen, om met hen niet vermengd te worden. Zij vergenoegden zich toen met, somtijds eenzame wandelaren uit te plunderen. Pavo zegde stilzwijgend
| |
| |
en gelaten het leven vaarwel; misschien wel omdat hij voor een noodlottiger uiteinde bevreesd was.
Zijne vrees verdween spoedig. Toen men hem voor het opperhoofd der bende bracht, zag die groote, struische kerel hem opmerkzaam aan, en... drukte hem dan vast in de armen.
- ‘Pavo herkent gij mij niet?’ vroeg hij.
Pavo aanschouwde oplettend het rooversgelaat.
- ‘Indien ik niet wist dat Buk verongelukt is,’ antwoordde hij, na eenige oogenblikken toevens, ‘dan zou ik zeggen, dat gij Buk zijt.’
- ‘Ik ben Buk!’ antwoordde de roover. ‘Buk, die, vermoeid van de jacht, bij u en Ljubika somtijds uittrustte. Wanneer mijn vader gestorven was en mijne stiefmoeder mij vervolgde; wanneer elkeen mij schuwde en mijn verderf voorzegde, ofschoon ik eigentlijk toen nog niets misdaan had, dan ben ik op de bergen gevlucht, - en sinds... sinds heb ik iets of wat uitgericht!’ voegde hij er met een beduidenden lach bij.
Daarna vroeg hij naar Ljubika.
- ‘Ljubika is mijne vrouw geworden, en thans is zij dood.’
- ‘En gij, waarom zijt gij hier? Waar gaat gij heen?’
- ‘Ik ga nergens heen - ik ben op de vlucht.’
- ‘Waarom zijt gij voortvluchtig?’
- ‘Omdat ik iemand heb doodgeschoten.’
- ‘Waarom?....’
- ‘Omdat hij mij verweet, zijn huis aan brand gestoken te hebben.’
- ‘En waarom hadt gij zijn huis in brand gestoken?’
- ‘Omdat zijne vrouw mijne beminde beleedigd had.’ Buk zag hem eenige oogenblikken aan en sprak:
- ‘Indien gij bij ons wilt blijven, gij moogt het.’
- ‘Ik wil het’ antwoordde Pavo, spoedig een besluit, nemende. En zich tot de overige roovers wendende, sprak hij: ‘Ik ben onder u de dertiende; - voor mij zal de eerste doodende kogel zijn, doch wat geeft mij dat? Ik heb voor diegene geleefd, voor welke ik leven moest, en zal voor u sterven; voor u wil ik sterven!’
| |
| |
Eene algemeens toejuiching was het antwoord der roovers. Allen begroetteden hem als een vriend, als een broeder...
In den beginne had Pavo een' afschrik voor dat rooversleven, waar oog en oor, alsook de haan van het pistool, altoos moest gespannen zijn om den vijand, dat is alles wat onder Godes hemel leeft, te bespieden, te verrassen en te treffen.
Insgelijks had hij een afkeer voor zijne gezellen, voor hunne vloeken en lasteringen, hunne scherts en het roemen op hunne euveldaden. Doch niets is zóó spoedig verstompt als het zedelijk gevoel. Pavo vergat àlles, eerst zichzelven en dan de rechtvaardigheid, - maar nooit vergat hij Ljubika; aan haar dacht hij altoos.
Zijne voorspelling werd bewaarheid, en hij viel door den eersten doodelijken kogel getroffen: - zij hadden een terugkeerende Turksche karavaen aangetast en méer wederstand gevonden dan zij gemeend hadden. Buk vooral werd door twee Turken zoodanig in't nauw gebracht, dat hij het oogenblik voor zich zag, om als roover te sterven. Pavo zag hem van verre, verliet den Turk met wien hij aan 't strijden was, vloog Buk ter hulp en sloeg zijne aanvallers bliksemsnel neêr; doch niet zonder dat de Turk, dien hij had laten staan, hem oenen kogel achterna zond, waardoor hij getroffen werd. Op nieuw gewond en ditmaal veel gevaarlijker dan bij den brand van Stjepans huis werd hij andermaal met alle zorg verpleegd en genas weldra. - Of hij zijnen beschermheilige daarvoor bedankte? Neen. - ‘Waarom hebt gij mij niet laten sterven?’ vroeg hij verwonderd, toen hij na zijne genezing voor de eerste maal met Buk alleen in de spelonk zat, waar hun hoofdkwartier was.
- ‘Waarom?’ antwoordde Buk; ‘omdat wij u lief hebben, omdat gij onze steun geworden zijt; omdat ik door u voor de tweede mael geboren ben.’
- ‘En wat zou ik hebben moeten doen? U helpen vermoorden?’
- ‘Wilt gij het graf uwer echtgenoote niet wederzien?’
- ‘Gij hebt gelijk,’ sprak Pavo en drukte zijnen vriend de hand.
| |
| |
- ‘Wilt gij mijn pobratîm worden?’ vroeg Buk na eene korte poos...
- ‘Ja dat wil ik’ antwoordde Pavo.
Reeds den volgenden dag sloten zij feestelijk zulk verbond, dat twee vrienden voor leven en dood onafscheidelijk vereenigde. Vaster dan voorheen was Pavo nu aan zijn woest leven gekluisterd, want waar Buk was, daar moest voortaan hij ook wezen.
| |
X.
De Verzoening
Eene dertigjarige vrouw en een achtjarig knaapje zaten bij elkander, naast de kachel in de woning, welke Ivan, op de plaats van het verbrande huis, had doen opbouwen. Die vrouw was Ivka; het knaapje was haar eenige zoon.
Ivka hadde zichzelve moeten verloochenen, indien zij een oogenblik het denkbeeld had kunnen laten varen zich eenmaal op Pavo bloedig gewroken te zien. De gedachte der wraak was haar eenige troost. Doch door wien anders zou ze gewroken worden dan door het knaapje? Stjepan had geene broeders, Ivka ook niet: dus bleef de wraak het geheiligde eigendom van den opgroeienden zoon.
Andere kinderen hooren bij hunne wieg slaapliedjeszingen; doch de kleine Stjepan hoorde slechts wraakliederen bij de zijne; aan andere knaapjes verhaalt men geschiedennissen van geesten en helden; de wraakgierige Ivka verhaalde hem altijd van zijn vermoorden vader en van den struikroover Pavo, zijn moordenaar. Het bebloede hemd waarin Stjepan gestorven was, werd zeer dikwijls aan zijnen zoon getoond en hem daarbij gezegd: ‘Ziet gij? aldus moet het hemd des moordenaars ook eens worden; dat is uw werk.’
Vele jaren bleven deze woorden voor den knaap een raadsel, thans begon hij ze te begrijpen, natuurlijk niet in den overdreven' zin zijner moeder, maar toch in zijn eigen kinderlijk begrip, wanneer het gansche leven nog een spel is. Wanneer hij met zijne gezellen het rooverspel speelde, dan wilde hij
| |
| |
steeds de werker zijn. Ivka was immer vergenoegd als hij eerst daar van sprak, al was het dan ook op eene kinderlijke en onverstandige manier.
Gij zult uwen armen vader wreken, ‘zei ze haar zoontje omhelzend, en dan zal hij rust vinden in zijn graf, en uwe arme moeder zal u zegenen.’
De knaap zag haar denkend aan; dan vroeg hij: - ‘Heeft vader dan geene rust in het graf, moeder?’
- ‘Neen, die heeft hij niet,’ antwoordde de dweepzieke vrouw; ‘elken nacht komt hij klagend voor mijn bed staan, omdat hij geene rust kan genieten zoolang hij niet gewroken is.’
- ‘Zal hij ook eens bij mij komen?’ ging Stjepan voort met vragen.
- ‘Dat is wel mogelijk,’ zegde de moeder; ‘zoudt gij hem gaarne ook eens zien?’
- ‘Ik wilde wel... - Mag ik nu gaan spelen, moeder?’
- ‘Ja gij moogt gaan.’
De moeder bleef alleen met haren ingewortelden haat; het kind liep bij zijne speelkameraden en met hen verdween het in de verte.
Immer verder klonken hunne juichende stemmen; zij waren bijna aan het woud gekomen en de zon was op het punt van onder te gaan...
Eensklaps traden vier gewapende mannen uit het woud te voorschijn. Het was Pavo met drij zijner gezellen. De lust om nog eenmaal zijn dorp weêr te zien, was bij hem hoe langer zoo grooter geworden...
De kleine bende, welke veel gedruisch maakte, was niet weinig verschrikt toen ze die mannen zag. Om weg te loopen was het te laat; - de knapen geloofden door hunne tranen zich te kunnen helpen.
Pavo riep hen bij zich, en als ze bevend voor hem stonden, streelde hij hen, en gaf aan elk een stuk koek dat hij in den zak had. Het waren kinderen zijner bekenden; hij beschouwde ze weemoedig en vroeg hunnen naam, en dien hunner ouders.
| |
| |
Door het geschenk van den koek vertrouwelijk gemaakt, antwoordden zij hem ronduit.
- ‘Wie zijt gij?’ vroeg Pavo eindelijk aan een kleinen knaap, die hem en zijne gezellen onbevreesd aanzag.
- ‘Stjepan,’ antwoordde het kind onbekommerd.
- ‘En uwe ouders?’
- ‘Vader is dood, en moeder heet Ivka.’
- ‘Hij is de kleinzoon van onzen Capovilla,’ zegde ernstig een der oudste jongens...
Pavo zag den knaap met vochtigen blik aan. De struikroover, diep getroffen, was bleek en droevig bij de herinnering aan het eerste bloed dat hij vergoten had; dat was het zaad waaruit al zijn later lijden was voortgesproten. Bijaldien deze knaap geen wees ware, dan zou hij - Pavo - geen vluchteling, geen roover zijn. Hij stond op van den steen waarop hij gezeten was:
- ‘Kom’ sprak hij tot zijne drie gezellen, ‘ik heb mij bedacht, wij gaan vandaag niet naar het dorp.’
Pavo stond in aanzien, en zijne makkers waagden het niet hem over die plotselinge verandering te ondervragen. Zij bereidden zich stilzwijgend, om met hem in 't bosch terug te keeren.
Wanneer zij zich op weg wilden begeven, trok een hunner, Thomas genaamd, Pavo ter zijde en fluisterde hem toe:
- ‘Pavo, zou het niet goed zijn dat wij dien knaap, welke er zoo rijk uit ziet, met ons namen en er dan een groot losgeld voor eischten?’
- ‘Versta mij wel,’ antwoordde Pavo kalm, ‘hetgeen ik wil geschiede; gij volgt mij onderdanig en laat de kinderen in vrede naar huis gaan.’
Hij ging vóorop, de drie anderen volgden morrend, en Thomas wel het meest. Aan den omkeer van den weg bleef hij staan en sprak trotsch tot zichzelven: ‘Waarom zou ik hem gehoorzamen? Hij is toch de hoofdman niet; die zal er geheel anders over spreken, en zeker te vreden zijn.’ Meteen snellen loop ijlde hij bij de kinderen terug, welke nog altoos met groote
| |
| |
oogen naar het bosch zagen, waarin de ‘heeren roovers’ verdwenen waren. - Den kleine Stjepan opzoeken, vastgrijpen,wegdragen en met hem in het bosch verdwijnen: dat alles was het werk van één oogenblik.
De kinderen schreeuwden en liepen spoedig naar het dorp en recht naar Ivan's woning.
Ivan zat voor zijne deur en Ivka stond nevens hem te spinnen.
Het begon avond te worden; het Ave Maria moest nog kleppen; maar de lucht was zoo helder en stil als zij in het gebergte zijn kan. De hemel was doorschijnend gelijk hij in Dalmatië altoos is. Een aangename kruidgeur steeg de weide op. In die aangename stilte klonken, met luid geween, de door elkander gemengde woorden der kinderen.
De roovers vervolgen? Ivka vorderde het luid weenend, terwijl zij zich wanhopig de haren uitrukte.
Zij meende zinneloos te worden als men heur kind haar niet terug bezorgde. Maar wie kon zulks? Waarheen de roovers vervolgen? In het bosch was meer dan één weg, en de bandieten waren met al de wegen bekend. Wààr dan het kind opgezocht? Niettegenstaande al de hinderpalen, begaven zich al de mannen van het dorp in de verschillige richtingen van het bosch op weg.
Stjepan verweerde zich in tusschentijd zeer dapper in de armen zijns schakers. Hij stampte uit al zijne kracht met de kleine bloote voetjes en poogde hem te bijten. Dat beviel den roover zeer wel. - ‘Gij zijt een heldenzoon,’ sprak hij glimlachend, ‘en ware ik de hoofdman, dan hield ik u voorzeker bij ons, en liet u nimmer naar uw ellendig dorp terugkeeren.’
Wanneer de kleine die ongewone ‘welwillendheid’ vernam, begon hij erbarmelijk te huilen. Het vooruitzicht, dat Thomas hem voorspiegelde beviel hem in het geheel niet. Gansch ontsteld en bleek geweend, werd hij voor Buk op den grond gezet.
Pavo was een weinig vroeger op de vergaderplaats aangekomen, en had zich in droevige houding stilzwijgend ter aarde gelegd. Wanneer hij zulks deed, was Buk gewoon hem geheel ongestoord te laten. Daarbij kwam het, dat niemand hem op den
| |
| |
zonderlingen roof opmerkzaam maakte, dien Thomas had meêgebracht. Hij werd echter weldra gewaar dat er iets buitengewoons moest plaats grijpen. Al de roovers waren rond den hoofdman bijeen gedrongen. Pavo hoorde nu Buk's stem en dàn het geween van een kind. Langzaam richtte hij zich op en kwam naderbij.
- ‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij.
Buk toonde hem den knaap en sprak:
- ‘Ziehier wat ons Thomas medebrengt; de kleine is naar hij zegt, meer geld waard dan hij zwaar weegt.’
Pavo trok een zóó boos gezicht dat Thomas zich voorzichtigheidshalve achteruit trok. Pavo riep Buk ter zijde, en legde hem in weinige woorden uit, wie het knaapje eigenlijk was. Buk verstond hem oogenblikkelijk.
- ‘Gij wilt den kleine aan zijne moeder terug brengen?’ vroeg hij.
Pavo knikte toestemmend. ‘Geeft gij hem aan mij?’ vroeg hij vol vertrouwen in zijnen vriend.
Buk antwoordde niet; hij wendde zich tot de bende en sprak:
- ‘Onze broeder Pavo kent de ouders van den kleine. Het is de zoon van den vijand, dien hij gedood heeft, wanneer hij tot ons kwam gevlucht. Hij wil hem aan de wanhopige moeder teruggeven. Ik zal hem vergezellen; - wie gaat er metons mede?’
- ‘Wij allen!’ riepen de roovers.
Thomas gevoelde zeer weinig lust om mèe te gaan; hij was verdrietig dat hij zijnen roof voor niet gedaan had, en dat Pavo meer werd geteld dan hij. Ondertusschen kon hij niet gevoeglijk achterblijven, en alzoo stapte de gansche bende den weg op die naar het dorp geleidde.
Tegen middernacht bereikten zij het dorp. Er heerschte eene doodsche stilte; alleen de honden blaften bij 't naderen der zwijgende vreemdelingen, maar de woningen bleven gesloten. De mannen waren nog niet terug, en de vrouwen durfden de deuren niet openen.
Zoo kwamen zij ongehinderd aan Ivan's huis. Er was nog licht, en hartroerende weeklachten klonken hen tegen. Het was
| |
| |
Ivka, welke aan de voeten haars schoonvaders zat te weenen.
Buk klopte hard op de deur. Het klagen hield op. Bij een nieuw geklop vroeg men van binnen wie daar was.
De roover antwoordde:-‘Vrienden, welke zich op uw woord zullen vertrouwen, als gij hun dat geven wilt.’
Na eenige oogenblikken vertoevens sprak Ivka: ‘Wij geven u ons woord.’
De deur werd geopend. - Wie de eerste binnentrad was Pavo, en wie hem angstvol tegenkwam was - Ivka. Hij gaf haar het kind, dat hij op zijne schouders gedragen had. Zij ontving het aan haar hart, zij klemde het vast in hare armen en twijfelde noch aan haar geluk - dat hoogste geluk welk haar zoo plotseling na den diepsten nood te beurt viel.
Pavo zag haar aan; thans richtte zij ook het hoofd op en herkende hem; verwondering en afschuw maakten zich van haar meester - zou zij hem danken of vervloeken? Zij zweeg. De oude Ivan naderde en nam den knaap uit hare armen, die hij op zijnen schoot voor den haard nederzette. Dan kuste hij zijnen kleinzoon zòò innig als op den eersten dag, dat zijne schoondochter hem voor de eerste maal aan hem overreikte.
Ivka liet zich het kind ontnemen zonder eenige beweging te maken; - de moordenaar van Ivka's echtgenoot, de redder van haar zoontje stond voor haar.
Pavo sprak eindelijk:
- ‘Bedroefde moeder, daar is de zoon dien gij brweendet - hij werd u ontroofd ik breng hom u weder. Kondet gij mij evenzoo mijne Ljubika en mijnen Bogdan wedergegeven! Ik zou u ook, niet het huis dat ik aan brand stak - dat is weinig en gij hebt het weder doen opbouwen, - maar uwen Stjepan willen terug schenken; doch dat is onmogelijk, dewijl ik hem u voor u altoos ontnam, gelijk door uwe schuld ook mijne Ljubika gestorven is. De goede God moge u en mij vergeven, wat wij elkander misdeden!...’
Ivka was diep getroffen, hare ziel was verteederd; zij boog zich voor Pavo, verborg het hoofd in beide handen, en begon luid te zuchten.
| |
| |
Nu stond Ivan op en naderde met den knaap aan de hand.
- ‘Ik vergeef u, Pavo,’ sprak hij kalm, ‘ik vergeef en zegen u. Gij ontnaamt mij eenen Stjepan, doch gij geeft er mij een anderen weder, - gij doodet mijnen zoon, doch gij reddet mijnen kleinzoon, - ik dank, ik zegen u, en ik zal God bidden dat hij u vergeve.’
Dan wendde hij zich tot den hoofdman, welke met zijne roovers alles zwijgend, doch niet zonder aandoening nagezien en aanhoord had.
- ‘Ook ik ben u dankbaar,’ zegde de waardige Capovilla, die op dat oogenblik aan de plichten zijns ambts waarschijnlijk niet dacht; ‘hulp mag ik u niet toezeggen, dat strijdt tegen mijn plicht, dien ik niet verbreken mag. Maar zeg mij, zoudt gij het woud niet willen verlaten? Gij zijt niet meer jong - wilt gij uw tegenwoordig leven niet veranderen? Zoekt een ander bestaan; - God zorgt voor den armsten vogel, hij zal voor u ook zorgen.’
- ‘Zoo ik het maar kon!’ antwoordde Buk innig ontroerd; dan sprak hij tot Pavo; - ‘kom het is tijd dat wij vertrekken.’
- ‘Mogen wij op uw woord rekenen?’ vroeg Pavo aan den den ouden huisheer.
- ‘Ja,’ antwoordde Ivan.
De roovers namen afscheid; Ivka kuste Pavo's hand, en hij zoende de weduwe, wier man hij vermoord had, op het voorhoofd.
Van heden af aan verborg Ivka het bebloede hemd van haren echtgenoot zorgvuldig, en waagde het niet meer den knaap nog in de leer der wraak te onderrichten.
(Wordt voortgezet)
|
|