De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der glasschildering voor het volk geschetst,
| |
[pagina 173]
| |
middel om hun berookt geel, door een levendigere kleur af te wisselen; maar ook, om minstens twee kleuren op dezelfde ruit te schilderen. Men bepaalde zich niet bij het gebruik van dezen toon om medaljons en grisailles op te luisteren, maar zelfs werdt de kleurlaag van rood glas met behulp van amarilsteen afgeslepen, en op die plaatsen gele boorden en gele perelen ingebrand. Hieruit volgt dat het inzetten van geel glas merkelijk afnam en dat de vroegere looden banden, door eene zwarte lijn op het glas geschilderd, als scheidslinie van twee kleuren diende. Hierdoor wonnen de ruiten in omvang, maar de ramen niet in stevigheid. - Deshalve zal het den lezer wellicht niet onaangenaam zijn, wat nauwer kennis te maken met die in Glasschildering zoo gewichtige kleur. Echter moeten wij ons bij het bereiden bepalen, en kunnen enkel hare aanwending als kleurstof onderzoeken; vermits men het nog niet ééns is, of het zilver ofwel zilverroest is, die het kleurend vermogen bezit. In staat van metaal kan het zilver moeielijk gebruikt worden; men hoeft het in chloor- of in zwavelzilver te herleiden. Daartoe bedienden zich de Ouden van een' smeltkroes, dien zij gedeeltelijk met keukenzout (chloor-sodium) of zwavel en daar op mot zilverloovertjes vulden; na eenige uren, aan een gematigd vuur blootgesteld, verbonden zich beide lichamen. Die wijze van bereiding, door de scheikundigen langs den drogen weg genaamd, is juist de voordeeligste niet. Heden is ze door die langs den natten weg vervangen. Men begint eerst het metaal door stikstofzuur (sterk water) op te lossen en dan door chloorsodium tot een wit bezinksel, dat chloorzilver is, neer te ploffen. Indien men in plaats van dit zout, zwavel potasch bezigde, zou het bezinksel zwart, en het zilver verzwaveld zijn. De eene of andere papachtige zilververbinding wordt met klei of okergeel en water tot verf fijn gewreven en op de ruit geschilderd. De ijzerroest, die deze stoffen inhoudt, begunstigt de chloor-of zwavelzilverontbinding en wordt door de inbranding van het geel gansch rood gekleurd. Bij de verkoeling laat zich de verf die boven op de ruit ligt, er gemak- | |
[pagina 174]
| |
kelijk afkrabben en doot het doorschijnend geel ont waren dat diep in het glas gedrongen is. Verder zouden, volgens men beweert, zekere glasbewerkers het middel gevonden hebben, om banden en perelen van twee of meer kleuren op enkele ruiten te brengen. Of deze ontdekking eenige kunstwaarde bezat, komt ons twijfelachtig voor, vermits hare toepassing zelfs in die eeuwen als zeldzaam beschouwd wordt. Het verschil tusschen het bereiden van opgelegd glas en deze ruiten bestaat hierin: Voor rood glas doopt men de blaaspijp, waaraan reeds eene gekleurde glasbel kleeft in een gesmolten kleurloozen glasdeeg terwijl men voor veelkleurige glazen er dan druppels van onderscheiden kleur opstort. Door het geheele tot een cylinder te blazen, verlengen zich sommige tot langwerpige perelen, andere verkrijgen door meerdere rekking den vorm van boorden. Met het techniek veranderde ook het kunstgedeelte van dit vak; teekening en uitvoering worden de hoofdzaken. De figuren, wier keurige vormen de natuur als model verraden, poogde men door zwakke schaduwen eenig relief te geven; nog één stap en de schildering, volledigd met de doorzichtkunde, zal het den kunstenaar mogelijk maken, op de ramen gansche tafereelen voortestellen- De glasschilder die zich nu genoegzaam op de hoogte der kunst waande, wist langzamerhand zïch aan de voogdij dos bouwmeesters te onttrekken en gaf zijne voortbrengselen den stempel van eigene opvatting. Zoo als Thevenot van Clermont, hersteller der Fransche glasschilderkunst, ergens zegt: ‘werd de kleur als ondergeschikt aan de teekening beschouwd en de harmonie van het geheele aan enkele deelen opgeofferd.’ Van dit oogenblik af, is de raam als versiering niet meer in overeenstemming met den tempel, on ofschoon de kerken van dit tijdvak nog van grootsche strengheid getuigen, mist toch de bouwmeester blijkbaar dat gezag, dien ijzeren wil, waarmede hij alles aan zijne plannen onderwierp. Tot de bijzonderste specimens der XIVde eeuw, behooren eenige kerk vensters van den Dom te Keulen, die door Jan I, her- | |
[pagina 175]
| |
tog van Braband, Diederik van Kleef en andere voorname keulsche familiën aan dien prachtigen tempel geschonken werden. Behalve de Straatsburger Hoofdkerk waarvan de ramen zich vooral door hunne doelmatige rangschikking doen opmerken, werden vele kerken in Frankrijk, Engeland, Duitschland, Oostenrijk enz. met gekleurde vensters begiftigd. De eenige glasraam welke in België uit dit tijdstip is overgebleven, prijkt in het bouwvallig kerkje van Sichem (Braband). Spijtig is het, dat het hoog altaar een groot doel der Glasschildering bedekt en dat men er niet op bedacht is, dit kostbaar juweeltje uit zijn ellendigen toestand te trekken. Mertens en Torfs gewagen in hunne Geschiedenis van Antwerpen van een geschilderde raam, die in 1391 door Willem van Berchem aan de Hooldkerk geschonken werd. Wanneer men Lévy gelooven mag, waren er te dien tijde reeds glasschilders te Mechelen gevestigd; aan deze worden eenige, niet meer bestaande ramen van Brussel en nog andere buiten ons land toegeschreven. De glasschildering die tot dàn toe gediend had, om bij uitsluiting de aan God gewijde plaatsen te versieren, was niet alleen in de paleizen, maar zelfs tot in de rijke burgerwoningen doorgedrongen. In den beginne nogtans waren ook die ramen den Godsdienst toegewijd, weldra werden benevens de afbeeldsels der heiligen, de heldendaden der ridders, hunne blazoenen of wel tafereelen uit de heidensche geschiedenis voorgesteld. Zoo zien wij den beroemden beeldhouwer Jean de Saint-Romain de kartons der glasschilderingen vervaardigen die Kakel V tot opluistering zijner vertrekken in den Louvre bestemde. Dat deze kunst een groot aanzien genoot, bewijzen de talrijke voorrechten welke die vorst den beoefenaren verleende. De ramen der XIIIde eeuw, alhoewel nog Romaansch, getuigen reeds van den invloed der spitsbooggewelven; in de XIVde eeuw zien wij dat weldra de laatste sporen ervan zijn uitgewischt en alles nu op Gothischen leest is geschoeid. Veelal zijn thans de versierselen enkel nog de kopij van het steen- | |
[pagina 176]
| |
werk, zoo als bogen met klavers, een driehoekige kap, tusschen twee torentjes welke de figuren bekroonde, terwijl dezelfde grond herhaalde malen in de ramen voorkomt. Scherpe gothieke bladoren doorslingeren de nabootsing van het gedamasseerd tapijtwerk of omringen de ranke kolommen in kronkelende vormen. In uitzonderlijke gevallen werden nog medaljons voorgesteld, maar dàn waren de figuren daarin bijna van levensgrootte. Als kleur gaf men aan geel, rood, blauw en bleekgroen de voorkeur; donkergroen en vooral violet werden weinig gebruikt, tenzij flauw violet dat men als vleeschtoon bezigde. Om het gekleurd tafereel goed van het steen werk aftescheiden had men zorg de gansche raam door een smallen kleurloozen of gelen boord te omzoomen. *** Het verval der decoratieve glasschildering, in de laatste tijden begonnen, zien wij in den loop der XVde eeuw nog immer toenemen. De Architekt is voortaan slechts nog de bouwer van het kerkgevaarte, in wier steengestel de beeldhouwer zijne kanten loofwerken gaat beitelen; van de ramen is hij weinig meerder nog dan de afteekenaar der omheining waarin de glasschilder zijn tafereel ontwikkelt. Elke beeldhouwer, elke schilder heeft nu zijn eigene zienswijze en uitvoeringsmiddelen. Door al die eigendommelijke hoedanigheden ontstaat er natuurlijk eene verwarring, die den algemeenen aanblik van den tempel bederft. Op enkele uitzonderingen na, worden thans in glasschildering geene vleeschtonen meer aangewend. Hoofden, handen en voeten der figuren, zoowel als pinakels (gothische torentjes) die ze overwelven, lijsten en voetstuk, in één woord alles wat eenigszins het steenwerk nabootst wordt op kleurloos glas met schaduwen en lijnen afgeteekend. Van dicht bij beschouwd, blijken vele dier ramen onder opzicht van keurige, wèlverzorgde bewerking echte meesterstukken te wezen. Maar juist dààrin ligt het verkeerde. Wat toch baat, op afstand gezien, dan die mikroskopische pracht nog! Het licht dat door al | |
[pagina 177]
| |
die kleurlooze deelen overvloedig de kerk binnenstroomt, vermagert de lijnen, versmelt de schaduwen en er blijft bijna niets anders meer dan watkleurvlekken over. Kortom, van dit oogpunt beschouwd, doet zulke raam aan de werking van eenen schoonheidskijker (kalëidoskoop) denken. Daareven zegden wij dat er, althans als uitvoering, onder die kerkvensters meesterstukken gevonden worden: wij zullen dan voortaan die ramen niet moer als veréénzelvigd met den tempel, maar wel afzonderlijk beoordeelen. Onder de landen die de Glasschildering zelfstandig ontwikkeld, en ze met het mééste bijval beoefend hebben, bekleedt ontegensprekelijk Frankrijk den eersten rang. Duitschland en Engeland volgden al spoedig; ook Nederland heeft niet lang gedraald zich deze kunst eigen te maken. Dank aan onze Vlaamsche schilders van dien tijd zooals de Van Eycks en Van der weyden, deed deze kunst ook ten onzent een zóó spoedigen vooruitgang, dat wij geene mededingers meer te duchten hadden. Ofschoon het niet bewezen is dat gemelde kunstenaars eigenhandig glasschilderingen vervaardigd hebben, schijnt het ons toch vrij natuurlijk, dat zij belang stelden in een kunstvak welk de hoofdversiering der tempels uitmaakte. Hoogst waarschijnlijk is het dat zij hunne kunde ten dienste der glasschilders hebben gesteld. Wat met recht hunne tusschenkomst vermoeden doet, is dat zekere glasschilderingen den onmiskenbaren stempel dier meesters dragen. Zoo Pierre LevieilGa naar voetnoot(1) waarheid spreekt is alle twijfel weggenomen. Volgens hem zou Jan van Eyck, die, zooals men weet, scheikundige kennissen bezat, ook de vinder zijn dier veelkleurig opgelegde glazen. Dit is een duidelijk bewijs dat onze beroemde meesters het glaskleuren zeer ter harte namen. De bereiding van die gekleurde ruiten geschiedt op dezelfde wijze als die van het reeds gekend opgelegd glas; met dit verschil, dat men in plaats van alleen rood, er ook de àndere kleuren op bracht. Sommige zijn maar langs de ééne, andere | |
[pagina 178]
| |
langs de beide kanten gekleurd. Door de twee oppervlakten der ruit verschillend te kleuren, bekwam men die talrijke schakeeringen en samengestelde kleuren, namelijk groen door geel en blauw, enz. Zooals men zich herinnert, hadden deze ruiten het voordeel van op zekere plaatsen afgeslepen te kunnen worden, waarna men die kleurlooze vlekken met geel beschilderde. Ongelukkiglijk droeg Van Eyck's nieuwe toepassing weinig vruchten; enkel de lust om op de glazen allerlei loofwerken in twee kleuren te schilderen deed die ruiten kwistig bezigen. Ook als toon, was er nog al dikwijls iets op af te wijzen. Verder bepaalde zich het getal der glasverwen bij geel en zwart bruin, welk laatste door meer ijzerroest rood werd en als schaduwkleur der vleeschtonen benuttigd. Onder de werken welke aan Vlaamsche schilders toegeschreven worden, behooren eenige fragmenten uit de ramen der Hoofdkerk van Doornik. Het gemis aan handteeken moet ons niet weerhouden die groote meesters als de ware vervaardigers te beschouwen, aangezien de toenmalige glasschilders hunne kunstgewrochten toch nooit onderteekenden. Van de weinigen wier namen ons bekend zijn, zoo als een Jan Doop te Gent, een Jan van Puersse te Brussel, enz., is geen enkele raam meer overgebleven. De XVde eeuw moet voor de glasschildering een zeer bloeiend tijdvak geweest zijn. Zulks bewijst het getal kerkramen die men niet alleen in de meeste steden, maar tot zelfs in de dorpen aantreft. Meestal de vermogendste familiën hadden gedenkramen in de eene of andere kerk opgericht; voeg hierbij dat de magistraten van Braband in zekere gevallen de gegoede burgers tot eene boet verbeurden, waardoor zij gehouden waren eene gegeven oppervlakte geschilderd glas te bekostigen; ook werden hierbij de kerken bepaald die men er mede zou begiftigenGa naar voetnoot(1). Vooral Duitschland en Frankrijk zijn rijk aan kunstgewrochten van dien tijd. Zoo in België de specimens daarvan betrek- | |
[pagina 179]
| |
kelijk zeldzaam zijn, toch moeten wij daaruit niet besluiten dat bij ons de Glasschildering niet in den volkssmaak viel of minder beoefend werd, maar wel dat door de ongunstige tijdsomstandigheden de meeste ramen zijn te niet gegaan. Tot de nog overgeblevene behooren de zeven ramen der zuidelijke kruisvleugels uit de Hoofdkerk van Doornik. Lévy veronderstelt dat zij door Dierik Stuerbout vervaardigd zijn. Twee der vensters bestaan uit één enkel tafereel, de overige hebben er elk twee. Op de vijf bovenste zijn de rechten afgebeeld die aan Bisschop en Kapittel door koning Chilperic geschonken waren, namelijk het betalen der bruggelden, de tolgelden op de markt, de waag, den wijn en het bier. Wat de onderste vakken betreft, de ééne verbeeldt het gevecht der gebroeders Siegbert en Chilperic, eene andere de Koningin Fredegond, vrouw van Chilperic, die aan de moordenaars de wapens ter hand stelt om Siegbert te dooden, enz. De lijsten en tronen, alsmede de figuren, ofschoon in gothischenstijl bewerkt, zijn om den vorm hunner loofwerken niet van allen klassieken invloed vrij te pleiten. Verder hebben wij de vijf kerkvensters der Stiftkerk van Diest, waaronder de voornaamsten ambachten met hunne beschermheiligen voorstellen. Sprekende van de laatste eeuw hebben wij erop gewezen dat de glasschilders als teekening den spitsbogenstijl vrij gevolgd hadden. Nu echter zijn hunne ornementen den bouwtrant vooruit; weldra kan de architekt bij den glasschilder ter school gaan en zal hij in de losse vormen der loofwerken alreeds de kiem der klassieke kunst ontdekken. Allengs verdwijnen nu de mozaïken en krinkel-en-krankelboorden; tengere kolommen scheiden ieder vak van de steunpilasters der raam, en ondersteunen den troon waarvan de tallooze torentjes de figuren teenemaal ovcheerschen. (Wordt voortgezet.) |
|