| |
P.A. De Génestet.
Eene Herinnering
door Frits Smit Kleine.
III.
De ‘Sint-Nikolaasavond’ is het dwaze, ondeugende lied van een levenslustigen, hoogst talentvollen twintigjarigen knaap. Op een eenvoudig komisch-satirisch gegeven is het gedicht aangelegd; onder de bewerking nam het wat ruimere afmetingen aan, zoodat het thans uit honderd-en-negentien canto's is saamgesteld en - naar des dichters eigen woorden - ‘wel niet anders schijnt dan een uitvoerige kommentaar van Staring's geestige regelen:
De ster, op de borst van den braven man
Moest door de wolk van zijn needrigheid stralen.
En wat geen zilver, geen goud mogt betalen,
Daar spreekt de gunst des konings van.
| |
| |
Zoo strekt de brave ten baak voor ons allen:
Maar de ster op den rok van een gek of een guit,
Lokt het regterlijk oog van de menigte uit:
Dat schande en spot verplettrend op hem vallen!’
Doch ondanks dat alles blijft de ‘Sint-Nikolaasavond’ een waarachtig humoristische vertelling, in dien onbezorgden, gemoedelijken, tot het hart sprekenden toon geschreven, die met den gullen lach en den schuldeloozen scherts even vertrouwd is als met de teerheid en diepte van 't fijne gevoel:
Ik put mijn stof uit geen bestoven foliant,
Maar 'k nam gedurig toch een aardig werk ter hand,
Een boek van poëzie en proza, diepte en klaarheid,
Vol onzin en vol geest, vol laster en vol waarheid:
Voor wie maar lezen wil, is 't altijd bij de hand
En in gezelschap soms bijzonder amuzant,
Een werk voor iedereen, door iedereen geschreven,
Vol studie, vol natuur: 't is hoorders, 't is? - uw leven.
Mijn kunstloos drama, want dien naam verdient het wel,
Al breng ik niemand aan de poorten van de hel,
Mijn vroolijk drama speelt in achtien honderd zeven-
En veertig; dagen uur is lang niet om het even,
Raadt zelv'? 't speelt op een dag, die, wat hij brenge of baar'.
Toch altijd is en blijft de zoetste van het jaar, -
De bitterste misschien, gelukkigen en rijken,
Voor d'armen snoeper, die bij alles toe mag kij ken!
Die dag is de 6e December, de Sint-Nicolaasdag, het feestgetij voor kleine en groote kinderen. ‘Dien winterdag vol bloemen, lied en geur, dat zoete feest van suiker en likeur’ wordt door den dichter geliefd, die liever dan in druk zijn naam ziet in chocolade. Op duizend monden zweeft de naam van den heiligen, vriendelijken bisschop.
‘O Bisschop! schoon 'k niet licht een Heilige vertrouw,
Gij zijt een Heilige, dien 'k haast aanbidden zou;
Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven,
Uw liefde heeft uwen naam de onsterfelijkheid gegeven:
| |
| |
Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert,
Kent gij er een, zoo rein, zoo schoon, zoo stil vereerd.
Die dus, eeuw in eeuw uit, met hartelijkheid bejegend,
In 't hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend?
Ja, Kinderheilige, nog neemt mijn hart u aan!
En had de wereld slechts wal beter u verstaan,
Uw geest van weldoen en van liefde meer begrepen,
'k Zou met uw naamdag nog geruster kunnen dwepen.
Want, lieve hoorders, is 't niet kannebaalsch en wreed,
Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet.
Dat met een zieklijk oog komt op uw lekkers azen,
En niet zijn bleeken neus kleeft aan de winkelglazen?
Ik citeerde, èn om den vorm èn om den nu eens louter komischen, dan weer zuiver humoristischen inhoud helder aan 't licht te brengen; doch ik dien mij thans tot een korte herinnering aan den loop der vertelling te bepalen.
Een zeer bekrompen maar deftig en rijk heer, een luie rentenier, wordt ons als een onhebbelijk persoon voorgesteld, wiens hoogste zaligheid in het bezitten en verkrijgen van ridderorden gelegen is; die heer is ‘met truffels opgevuld, met zotheên en - met Russen.’
Hij oordeelt allen - over alles - overal,
Heeft veel congesties, veel onaangnaams en veel gal,
Is voor het hangen, voor het geeslen, voor het branden,
En rondt zijn weerga niet in 't rijk der Nederlanden.
't Is een zeer bespottelijk man, en grenzenloos kleingeestig, want:
Hij knort, als hij verliest, een flauw partijtje spelend,
Is bar konservatief en radikaal vervelend;
Kortom een dwaas figuur in deze triestige eeuw,
En ook nog... ridder vao den Nederlandse hen Leeuw.
Zijn buitensporige verzotheid op ridderlinten leidt hem tot
| |
| |
de gewoonte om nooit zijn menschen naar hart of hoofd te zien, maar altijd naar 't knoopsgat van hun jas to kijken.
Zelfs zijn koetsier had, uit zijn dienstijd een medalje
En dus een streepje voor bij 't overig ‘kanalje.’
Die heer nu heeft een verstandige, zachte vrouw en eenige lieve kinderen, waarvan de oudste:
... Is een meisje zoo charmant en zoo pikant,
Zoo allerliefst lief en zoo gloeiend amusant,
dat de dichter dagen lang het raadsel overdacht
En peusde, als Bogaers in zijn onvergeetlijk’ Truitje,
Hoe drommel! kwam zoo'n aap aan zulk een geestig spruitje?
Dat ‘geestig spruitje’ - erger u niet te zeer deftige meneeren en mevrouwen; bedenkt, zoo ik u bidden mag, dat onze schalke dichter twintig jaren telt - heeft diepe worteltjes geslagen in 't hart van een jong mensch, die met ‘nooblen zwier’ te Leiden heeft gestudeerd, ‘op theses en vernuft gepromoveerd.’.
De jonge lieden zijn een week verloofd, als op zekeren avond de aanstaande schoonzoon door de onhebbelijkheid van den aanstaanden schoonpapa zich zoo geërgerd voelt, dat hij in jeugdige drift en onbezonnenheid een zelf vervaardigd lied voor den ridder deklameert, waarin op reusachtige wijs den drank wordt gestoken met alle domme en zotte lieden, die ridderlinten bezitten. De papa wordt woedend, ontzegt den onvoorzichtigen jongen man zijn woning en daarmee de hand zijner dochter en... verzoent zich na eenigen tijd op een Sint-Nikolaasavond met den jongen parodist, die als Sint-Nikolaas vermomd in zijn huis getreden is, zijn kinderen geschenken aangeboden heeft en hemzelven, door tusschenkomst zijner vrouw, een pas ontvangen kommandeurs-orde als Sint-Nikolaas verrassing komt aanbieden. Een nieuwe decoratie doet den ijdelen zot al het voorgaande vergeten.
| |
| |
Maar lang genoeg heeft de dichter met dezen dwaas gespot en hem gegeven wat hem toekwam, doch hij huldigt naast de waarheid ook de ware grootheid. Wordt die hij de burgers aangetroffen, dan groet hij het eermetaal, dat hen versiert on beschouwt het als een welgevallig vorstelijk gunstbetoon voor daden, die nog met goud noch zilver betaald konden worden.
Na de vele citaten, die wij ons uit 't gedicht veroorloofden, hebben wij er thans niets meer bij te voegen.
(Wordt voortgezet)
|
|