De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijOver de Nationale toonkunde
| |
[pagina 128]
| |
muziek enkel een oogenblik van louter zinnelijk genot zoeken, - ziedaar waarop gansch de muzikale toestand nêerkomt, dien de verkeerdheden van het kunstonderwijs hier in België hebben doen ontstaan. Niet dat ik de toonkundige begaatdheid van België wil in twijfel trekken, verre van daar: die begaafdheid is zelfs zeer degelijk; doch als ik de muzikale ‘wonderen’ beschouw, die zich in zekeren zin ten onzent voordoen, dan kan ik niet nalaten te betreuren, dat zoovele uitstekende geesten, eener betere zaak waardig, hun talent aan den leemen afgod van cosmopolitism en eclectism ten offer brengen. Hieruit besluit ik dat er voor de Vlamingen - componisten, uitvoerders en toehoorders - behoefte bestaat aan Vlaamsche muziekscholen. De ware nationale toondichters moeten, om hunne werken te vertolken, uitvoerders kunnen vinden met denzelfden geest bezield, en zoo ook toehoorders die volkomen in staat zijn hen te begrijpen. Te dien prijze alleen is het mogelijk eene nationale kunst te bezitten. Ik weet wel dat onder universeel opzicht ons niets ontbreekt: onze componisten, onze zangers, onze virtuozen zijn de wereld door bekend. En toch blijft alles nog te doen. De kunst van het land heeft geen eigen karakter; noch de orkesten, noch de koren, noch de specialisten, noch het publiek begrijpen zulks. Men zal mij misschien tegenwerpen: ‘eene nationale kunst is niet meer mogelijk; de gestadige wederzijdsche betrekkingen tusschen de verschillige volkeren, hun onderling verkeer, dat thans zoo gemakkelijk geworden is, de soort van dooreenmenging die zulks te weeg bracht, dit alles maakt op den duur de werking eener vijl, die de hoeken effent, de vormen afrondt en aldus langzamerhand alle merkbaar onderscheid van volksaard verdwijnen doet. De kunst moet dus, als betooging der samenleving, zich maar aan den gang van zaken onderwerpen...’ | |
[pagina 129]
| |
Ha, daar zijn we nu aan die ‘voornaamste reden’ gekomen, welke de verdedigers van het cosmopolitism nooit nalaten in te brengen. Welhoe! de volkeren zouden hun eigen karakter, hunne zelfstandigheid niet mogen behouden, omdat eene louter stoffelijke en uitwendige beweging eenige te rijpe vruchten van den nationalen boom zal doen vallen! Ieder volk moet zijne kracht en zijne mannenwaarde toonen door ‘zichzelven’ te blijven, terwijl het met al de andere volkeren verbroedert. Nooit heeft de menschheid méér de behoefte gehad zich aan hare overleveringen, aan haren oorsprong vast te hechten, dan in de huidige tijdsomstandigheden, nu dat alles wordt betwist en een groote wind den ouden staat van zaken van boven naar onder schudt, zonder dat men met juistheid weet wàt het neergestormd gebouw vervangen zal. Nationaal te zijn en te blijven was eertijds gemakkelijk. Alsdan waren de onderlinge betrekkingen tusschen de volkeren niets - of weinig beduidend: men was oorspronkelijk zonder dat men 't wist, dat wil zeggen dat men wel de oorspronkelijkheid der dingen, maar niet die der geesten bezat; want deze is vóór alles op het bewustzijn, den wil en de richting gesteund. De geringe verscheidenheid in het bestaan en de mangel aan internationale betrekkingen gaven alzoo aan het volksleven en bepaald plaatselijk karakter; men was nationaal met der daad, niet door de werking van den geest. Ten huidigen dage vordert het hoogere streven van den geest dat men met kennis van zaken oorspronkelijk zij, d.i. dat men van de hoedanigheden geniete welke onze zelfstandigheid uitmaken en zich niet moedwilligerwijze van deze schitterende onderscheiding ontbloote, de eenig ware onderscheiding voor het algemeen en het persoonlijk karakter van een volk. Wat zou er van de menschen geworden indien allen aan elkander geleken? indien zij | |
[pagina 130]
| |
met hetzelfde streven, met dezelfde denkbeelden behebt, zich nog slechts als een menigte ‘sociussen’Ga naar voetnoot(1) voordeden? De wereld zou ophouden te leven; want in de maatschappij even als in de kunst is de wet der contrasten de eerste voorwaarde van bestaan. Contraria Contrariis. De Regeeringen, de Besturen van alle slach zouden het zich tot eene eer moeten rekenen, tegen de overweldiging van het comopolitism dijken op te werpen. Door hoogere en lagere scholen, zoo van kunst als van algemeen onderricht, zou men moeten trachten die met ondergang bedreigde zaak te redden, die zoo verhevene zaak: het nationaal karakter. En indien de Besturen er zich niet aan gelegen laten dien zoo kostbaren schat te beschermen, dat dan ten minste de burgers zelve daartoe den edelen moed en de wilskracht hebben! Het is hiermeê gesteld zooals met de volkeren die, in de nabijheid der zee wonend, noodlottiger wijze tot eene groote overstrooming door eene dijkbreuk zouden voorbestemd zijn; - ziet men dergelijke volkeren in rust en ondadigheid blijven? ziet men ze, onverschillig voor den voortgang van het overweldigend element, zonder strijd hunnen ondergang verbeiden, onder voorwendsel dat de zee machtiger is dan de pogingen der menschen, en zij toch vroeg of laat de kunstgrepen, waarmêe men haar tracht te bedwingen, verijdelen zou? Zekerlijk neen: zij richten den éenen dijk na den anderen op: al hunne pogingen werken samen tot behoud van den grond dien zij bewonen en waar hunne voorvaderen leefden. Zóó zullen zij hem tot het laatste stukje verdedigen, en zóòlang tot dat eindelijk de knagende zeevloed hun zelfs geene ruimte genoeg meer overlaat, opdat een volkshart er zich nog in een mannelijke verdediging kunne lucht geven. Maar wàt er ook gebeure, lang | |
[pagina 131]
| |
zullen zij over de elementen zegepralen door ze met kracht van wil en onvermoeibaren arbeid te bedwingen. Zóó zou het ook met de kunst moeten wezen! Verbroedering tusschen de volkeren, ja, maar voor elk volk behoud van zijn eigen karakter, - want een volk zonder karakter is een verloren volk. Laten wij nu aan deze pijnlijke afwijking een einde stellen en een oogenblik de tegenstrijdigheden en zonderlinge bepalingen onderzoeken, die onze staatsprijskampen - Prijzen van Rome genaamd - in zich bevatten. Deze wedstrijden zijn ingesteld ten einde aan den laureaat toe te laten zijne studiën in den vreemde te gaan voortzetten. Wat treurige spotternij, en wat schetst zij goed den heerschenden kunstgeest af! In den vreemde! maar gij bezit hem ten uwent, den vreemde; hij heerscht er als meester; want reeds van de wieg af heeft hij zich van u meester gemaakt! het is zijne melk die gij aan de moederborst hebt ingezogen! - En dan, wanneer gij, omtrent tot de jaren der redé gekomen, de kunsttaal begint te stamelen, dan zendt ‘in zijne vaderlijke bezorgdheid’ het gouvernement u naar den vreemde, om dien ter plaatse zelve te leeren kennen!... Welnu neen! zóó zou die staat van zaken niet mogen blijven duren. Mogelijk zal aan mijne stem geen gehoor worden verleend; maar toch zal ik, als trouwe wachter, den noodkreet hebben aangeheven om het gevaar aan te duiden. En wàt heb ik in gansch deze verhandeling - waarin ik gestadig tegen de meest ingewortelde misbruiken had te worstelen - ànders gedaan dan mij aan spot en kwaadwilligheid blootstellen? Doch wat nood? als dit slechts mij zelven raakt!Ga naar voetnoot(1) Derhalve wil ik deze bladzijden sluiten met de herhaling, de samenvatting van wat ik reeds over de nog te verrichten zaken heb gezegd. | |
[pagina 132]
| |
Nationale, echt nationale kunstscholen stichten; gansch het onderwijs onder dit opzicht hervormen, of er een in 't leven roepen dat tot ontwikkeling der Waalsche en der Vlaamsche geestvermogens geschikt zij. Dan, als de kunstenaar zal gevormd wezen en hij een deel der geheimen zijner kunst zal bezitten, dat men hem dàn als laureaat naar den vreemde zende; ditmaal zal het waarlijk den vreemde zijn, dien hij zal gaan zoeken, in plaats van hem in zijn land te verlaten om hem buiten zijn land te gaan terug vinden. Dan ja, dan zal hij door het vergelijken van zijn eigene taal en kunst met die der uitheemsche volkeren, zijn verstand kunnen ontwikkelen, een man worden, en, door de beredeneerde studie van wat anderen voor hun volk hebben verwezentlijkt, beseffen wat hij nog voor het zijne hoeft te doen. - Eerst dàn zal men in België op eene nationale kunstbeweging kunnen aanspraak maken, wanneer Vlamingen en Walen de echte grondbeginselen volgende, elk naar de voorwaarden van hun eigen Dasein zullen scheppen, en onzen vaderlandschen bodem met twee, als zij zelven verschillende, maar verbroederde kunsten zullen verrijkt hebben. Peter Benoit. Antwerpen. 1873-74. |
|