liefelijken ernst, die in De Genestet's gemoed wêerklonk, van dien verkwikkelijken, benijdenswaarden ernst, die geen andere tonen door zijn brommend basgeluid overstemt, maar vrije uiting gunt aan de joligste, schalkste en vroolijkste klanken, en daarmêe ten slotte saamgemengeld heerlijk voortruischt als akkoord van den humor. Ik bedoel de eindstroof van dat schoone lied aan zijn naar Batavia vertrekkenden vriend s'Jacob. Den verren vriend en zijn edele karaktertrekken gedenkond, zullen de achterblijvenden op zijn terugkeer blijven hopen.
‘Want - wij blijven u verheiden,
Ach, het is nog veel te vroeg,
Dierbaarste, om voor goed te scheiden,
En - wij zijn nog jong genoeg...
Maar zoovelen zijn gebleven,
Velen hebben niet gewacht: -
Goede reis dan voor dit leven
En voor 't andre: Goeden nacht!’
Welk een toon van liefelijken weemoed ruischt ons als een rachte avondwind daaruit tegen! Geen weekelijkheid, geen geveinsde dichtersmart, geen gehuicheld gevoel, maar de uiting van die rein-menschelijke aandoening, wier toovermacht de ziel van ieder mensch, in gelijke omstandigheden als de dichter, moet boeien.
Reeds uit deze gedichten is de meesterschap van De Genestet over den vorm te ontdekken, en wie de rijkdom zijner ‘taal vol geest’ wil nagaan heeft slechts het vers ‘De Avondzon’ te lezen; wie het schalke spel zijner fantazie, de satyrische zijde van zijn gemoed wil zien uitblinken, neme slechts dat - naar des dichters eigen woorden - dwaze, ondeugende lied: ‘De Sint-Nikolaasavond’ ter hand, een lied ‘alleen uit levenslust’ gezongen, uit een zorgeloos, tevreden hart opwellend. en waarbij de Muzen peper en zout zullen aanbrengen, maar geen venijn:
Beziel me, o plaaggeest der beminde Poëzij,
Beziel me, o schalke nimf der fijne plagerij,
Ik weet een klein verhaal vol vaderlandsche grappen,
Dat ik met hart en ziel mijn vrienden wil verklappen,