als het beste beschouwen dat onze Vlaamsche poëzie op dat gebied heeft voortgebracht.
Geen zweem van pedantism noch gemaaktheid is in die reeks met nuttige ‘Lesjes’ afgewisselde ‘Liederen’ en ‘Stukjes’ op te merken; maar integendeel, eene frissche opvatting en ongekunstelde vertolking van wat de dichter om zich heen in de kinderwereld hoorde en zag. - Van Droogenbroeck schildert met de pen: stukjes zooals ‘De Molen’, ‘De Lamp’, ‘De Muis’, ‘De Rozelaar’, ‘Het zieke Broerken’ enz. zijn lieve kleurvolle tafereeltjes, met alle mogelijke aanschouwelijkheid voorgesteld. Die in verhalenden trant zijn niet minder goed gelukt; enkelen daarvan b.v. ‘Vischjes vangen’, ‘De Bron’, ‘De Brand’, ‘Minnekepoes en Baron’ zijn opperbest voor declamatie geschikt. - De dichtvorm herinnert wel eens aan Jan Ferguut's keurige makamen-poëzie.
Onder de ‘Liederen’ bevielen ons het best ‘In den Herfst’ en ‘Regenlied’, twee echte pereltjes van kinderlijken schrijftrant.
Dat ook de taal onberispelijk is hoeft van een schrijver als M. Van Droogenbroek nauwelijks te worden gezegd; hier en daar een kleine onnauwkeurigheid moge dan ook alleen op rekening van den letterzetter te recht komen.
Op fraai velijn papier gedrukt, is het boek met een aantal lieve vignetten opgeluisterd, die eene kundige hand verraden.
In een voorafgaande versje. ‘Aan zijne Leerlingen’ zegt de schrijver der Zonnestralen:
Ik heb voor u, mijn jongens,
Dat zag ik op 't gezicht;
Een lach van gul onthaal;
Dan blonk er uit uwe oogen
Welnu, wij gelooven vast dat de dichter-kindervriend niet zelden het genoegen smaken mag, het gelaat der kleinen met zulk een zonnestraal van kinderlijke vreugde verhelderd te zien.
A.J. Cosyn.