De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Geschiedenis der glasschildering voor het volk geschetst,
| |
[pagina 85]
| |
ook die talrijke tonen van dezelfde kleuren. Zoo wisten de glasschilders van dien tijd dat zekere mijnstoffen deze of gene kleur voortbrachten, zonder dat zij het waarom daarvan kenden. Wat echter verdient opgemerkt te worden is hunne behendigheid om de kleurstoffen door eene geregelde hitte naar verlangen te wijzigen. In een der schriften van den monik Theophiel wordt aanbevolen, het vuur uit te dooven zoodra men don gewenschten toon bekomen heeft. In tegenovergesteld geval doet een hoogere warmtegraad de kleurstoffen in kracht winnen. Men ziet dus dat de hitte in het glaskleuren eene groote rol speelt. Hoe zonderling dit ook schijnen moge is het scheikundig gemakkelijk uitteleggen. - Wie kent er dien geelrossen ijzerroest niet? Dien noemt men ijzerhijdraat, dat is water met ijzerroest verbonden. Welnu, wanneer men dien roest aan een toenemend vuur blootstelt, ziet men hem opvolgend rood, bruin en eindelijk zwart worden, naarmate hij de zuurstofGa naar voetnoot(1) van de lucht opslorpt. Bij de roodgloeihitte overdekt zich het koper met eene laag eersten roest, die er als schubben afspringt, ‘hamerslag’ geheeten omdat hij zóó in de smisse voorhanden is; zijne roode kleur wordt door langere gloeiing gansch zwart, en er vormt zich dan dubbele koperroest. Beide proeven zijn moer dan voldoende om te bewijzen dat de verandering van kleuren enkel een hoogeren roestingsgraad voor oorzaak heeft. Met dan eenvoudig bij de gesmolten glasmassa zekere metaalroesten te voegen verkrijgt men de volgende kleurenGa naar voetnoot(2): Scharlakenrood door eersten koperroest, - Blauw bij middel van cobaltroest (dien men in azuurblauw, smalt en saffer aantreft), - en Geel door houtskool. | |
[pagina 86]
| |
De enkele bijvoeging van overmangaanroest geeft Purper, dat tot Rood overhelt wanneer het glas de soda voor basis heeft, en er blauwachtig uitziet zoo deze laatste door potasch vervangen is. De dubbele koperroest, waarvan wij daareven de bereiding hebben doen kennen, geeft aan het glas die groene tint, welke veel krachtiger wordt wanneer hij met ijzerroest gepaard gaat. Het kleurend vermogen der metaalroesten is zeer verschillend. Dat van eersten koperroest verft het glas zóó sterk rood dat het hierdoor van zijne doorzichtbaarheid gansch zou beroofd worden, indien men het middel niet had om het slechts op eene zijner oppervlakten te kleuren. Het zoogenaamd opgelegd glas (verre plaqué) verkrijgt men door de glasblazersstang, op wier einde reeds eene zekere hoeveelheid gekleurd glas kleeft, bij verkoeling in eene gesmolten massa witglas te dompelen, het geheele tot een' cylinder te blazen, dien men, na hem in twee gesneden te hebben, op een gloeiende plaat uitspreidt. Hierdoor bekomt men twee op elkander gelegde bladen, waarvan alleen de dunste gekleurd is. Alhoewel de monik Theophiel van geen opgelegd glas gewaagt, is het bewezen dat het rood van dien tijd, uit twee lagen bestond; enkele stukken zijn in de massa gekleurd en sterk geelachtig. Tot op de helft der XIVe eeuw waren het slechts met glas vermengde koperloovertjes die de kleurlaag uitmaakten; daardoor onderging het licht die veelvuldige straalbrekingen, welke aan het glas dit vonkelend effekt gaven dat wij later niet meer terugvinden. Om op de ruiten van dezelfde kleur lijnen of schaduwen te brengen, had men maar ééne enkele bruine glasverf (émail), welke uit zeer licht vloeibare glassoorten was samengesteld. De monik Theophiel zou deze van gebrand koper, groen glas en ‘grieksche saffier’ bereid hebben; van die ‘saffier’ geeft hij geen verdere uitlegging. Viollet-le-Duc is van gevoelen dat deze laatste niet anders was dan een blauwe, zeer smeltbare Venetiaansche glassoort. Dat verder het gebrande koper, de | |
[pagina 87]
| |
basis niet was van zijn zwarte of bruine kleurstof lijdt geen twijfel, aangezien een scheikundig onderzoek bewezen heeft, dat in die kleur het ijzer in groote hoevoelheid voorhanden is. Meer dan waarschijnlijk hebben de ouden hunne preparaten in ijzeren vaten bereid, en eraldus onwillekeurig den ijzerroest ingebracht; later werden deze stoffen veelal door gebrande aarde vervangen. Vervolgens vreef men de daaruit verkregene verf tot een fijn poeder, dat met een min of meer kleverig vocht gemengd, doelmatig op het glas werd aangebracht. De inbranding van dit émail geeft aan die kleur eene eeuwen trotseerende duurzaamheid. Wat het bereiden der bruine glasverf bij de ouden betreft, alsmede den vorm die zij aan hunne ovens gaven om het glas intebranden, dit alles berust enkel op lontere gissingen; zóóveel is zeker, dat dààrin nooit hunne zoogezegde geheimen bestonden. Om dit punt optehelderen zullen wij de bewerkingswijze doen kennen, welke te dien einde door onze hedendaagsche glasschilders wordt gevolgd. De mengeling der tot glasverf geschikte stoffen wordt in eenen kroes tot smelting gebracht, en dàn in koud water uitgegoten; de plotselinge verkoeling brijzelt de glasmassa tot poeder, dat dan licht fijn te wrijven is. Het kleverig vocht, waarvan wij daareven spraken, bestaat enkel uit water met suiker of gom, terpentijn of lavendel-olie. Als vorm verschillen de ovens veel van elkander; wij zullen ons derhalve bij de aanduiding bepalen van het stelsel dat wij als het beste aanzien. - De oven is uit vuurvasten steen gemetseld; in het midden is eene opening waarin zich de moffel bevindt; deze bestaat uit eene kast van klei of van ijzer, met een aantal ijzeren schuiven voorzien. Vooraleer de glaspatronen op deze ijzeren platen te leggen, heeft men zorg ze met een dunne laag krijt te bestrooien die de ruit belet aen de plaat vast te kleven; wanneer alles naar verlangen geschikt is, sluit men den moflel dicht, en het vuur wordt van boven ontstoken, de vlammen likken en slingeren naar beneden, langs de ruimte welke tusschen moffel en oven is uitgespaard. Weldra ziel | |
[pagina 88]
| |
men de binnenwanden van den moffel blozen; langzaam geraakt de glasverf aan het smelten, maar ook de harde oppervlakte van de ruiten wordt week, en zóó hechten zich de beide glassoorten aan elkander. Om het smeltingspunt waar te nemen hoeft men zorg de proefglaasjes, welke gelijktijdig in den oven gebracht zijn. er en nu dan eens uit te halen. Wanneer de verf een goed blinkend uitzicht heeft laat men den oven allengskens uitgaan en één of meer dagen lang bekoelen. Nu dat de smeltverf door de inbranding onuitwischbaar is gemaakt, blijft er nog over de geschilderde ruiten van verschillende vormen tot een paneel (gedeelte der raam) aan elkaar te brengen. Te dien einde gebruikt men de loodteekeningGa naar voetnoot(1), die den vorm en de plaats der glaspatronen aanduidt. Men begint met een middenstuk door rabatlood intesluiten; dank aan de plooibaarheid van dit metaal kan men het naar willekeur allerlei vormen doen aannemen; een tweede stuk wordt er weldra tegengeschoven; een derde volgt, en zoo tot dat het geheele vak volledig is. Bij middel van soldeering hecht men al de looden banden aan elkander; ook geeft men hierdoor aan het paneel die stevigheid welke het tegen samenplooiing vrijwaart. Verder zullen wij ons op het terrein der technische kennissen niet wagen, uit vrees van door meerdere uitbreiding de zaken te verwarreu. Wat de lezer desaangaande nog zou die nen te kennen zullen wij trachten in den loop der geschiedenis te doen kennen.
***
Wij hebben reeds gezegd dat de oudste overblijfselen der Glasschildering van de XIe en XIIe eeuw dagteekenen; zoo toont men den bezoeker der Benediktijner Abdij (thans Koninglijk Kasteel) van Tegernsee in Beieren, vijf ramen door den monik Wernher geschilderd, die in de tweede helft der | |
[pagina 89]
| |
XIe eeuw zouden vervaardigd zijn. Op bevel van Bisschop Ulger (1125 tot 1149) werden in de Hoofdkerk van Angers, vier ramen geplaatst, de bijzonderste feiten uit het leven der Heilige Maagd, van Ste Catharina, Ste Laurentius en St Vincentius voorstellend. Onder de talrijke ramen welke men te Chartres bewondert, zijn er drie, die zich met alleen door hunne oudheid, maar door pracht onderscheiden en tot het einde der XIIe eeuw behooren. De ééne verbeeldt den Boom van Jesse; de andere de merkwaardigste gebeurtenissen uit het leven van Jezus tot aan zijne zegenpralende intrede binnen Jerusalem; de derde vertoont des Heilands lijden, en de verschijningen die zijne opstanding volgden. De Abdijkerk van Saint-Denis (bij Parijs) bezit nog eenige glasschilderingen van dit tijdvak. Ongelukkiglijk hebben zij onder den invloed der herstellingswerken zóódanig geleden dat sommige van hun eigenaardig karakter maar weinig meer behouden hebbenGa naar voetnoot(1). Het zou ons niet moeilijk vallen dit onderzoek voorttezetten en nog andere plaatsen aanteduiden, waar die kostbare overblijfsels bewaard worden; dit belet echter niet dat de nog bestaande specimens betrekkelijk zeldzaam zijn. In België ontmoeten wij er geen enkel, alhoewel men er nog tempels van dien tijd aantreftGa naar voetnoot(2). De alvernielende oorlogszucht kon zich immers bij menschenhoofden niet bepalen; hooger zou de roem (?) nog stijgen door het verbrijzelen onzer kunstgewrochten, al mochten deze zelfs van weerloos glas gemaakt zijn!! Zooals blijkt uit bovenstaande beschrijving vertoont iedere raam eene gansche geschiedenis en vorderde bijgevolg een aantal kleine vakken, bestaande uit kring- of ruitvormige medaljons, die elk een afzonderlijk tafereel uitmaken. De sieraden welke die medaljons omringen zijn aan den toenmaligen bouwtrant (Romaanschen of Rondbogenstijl) ontleent, en | |
[pagina 90]
| |
behelzen die netvormige met perellijsten doorsnedene mozaïken; veellobbige bladen en palmetten omringen de raam in breede boorden, en onderscheiden zich door de levendige kleuren waarmede zij zich op een donkerblauwen of rooden grond uitlossen. Aangezien dit het tijdstip der Kruistochten was, zoo denkt E. Thibault, dat het Oostersch tapijtwerk dikwijls als patroon voor die prachtige mozaïken zal gediend hebben. Wat de figuren betreft deze waren soms wel wat overdreven lang of log en inééngedrongen; grieksche kostumen hingen hun in evenwijdige en stijve plooien om het lijf en waren slechts op het glas door enkele lijnen afgeteekend. (Wordt voortgezet.) |
|