Coopman's dichterlijke bijdragon hebben opgemaakt. Wie thans met ‘De Nacht’ heeft kennis gemaakt, zal gewis met ons van oordeel wezen, dat deze nieuwe pennevrucht van vooruitgang getuigt.
Van het onderwerp hoeven we niet te spreken; want het is alles behalve nieuw: - Nacht-en Zee- en Woud- en Onweder gedichten hebben wemisschien wel met honderden; - doch, om het even, dit mag althans eene goede variatie op een oud thema heeten. In de manier van behandeling, ja zelfs in de opvatting van ‘De Nacht’ is iets dat van zekere eigenaardigheid getuigt.
Dit zingdicht vangt aan met eene poëtieke beschrijving van een schoonen zomeravond. Deze wordt echter dadelijk gevolgd door de Nacht, die eerst ‘kalm en schoon’, door het heldere maanlicht beglansd is, maar weldra verduistert en ‘bang en akelig wordt als een graf.’ - De klaagstem van een' in de heide verdwaalden Pelgrim doet zich hooren, door andere gevolgd. - Elders zucht een Meisje, dat ‘ver van 't hutje voortgedreven (door wàt of door wie, zegt de dichter ons niet) hopeloos ronddwaalt.’ - Thans wordt de nacht voor goed fantastisch: de Geest der Duisternis verschijnt en tracht door zijn gefleem het meisje in verzoeking te brengen; doch de Geest der Moeder beschermt haar:
‘Waar de Moederliefde waakt
Zwijgt de Booze en vliedt...’
- Een klokje klept langzaam, van de hoogte eens bergs dalen troostvolle vrouwenstemmen neder, door het orgel begeleid. - In 't Oosten daagt nu de Morgen op; opgetogen en dankbaar wordtten slotte door den Pelgrim, het Meisje en den Geest der Moeder een lofzang tot den Heer aangeheven, waartusschen echter de vluchtende Demon nog éénmaal zijne schamper nijdige stem hooren doet.
De dichtmaat van ‘De Nacht’ is behaaglijk afgewisseld, zooals die in dit genre van gedichten wezen moet. Ook zijn meestal de verzen vloeiend en welluidend, en zullen zich ongetwijfeld goed tot de muziek leenen. Hier en daar komt echter