De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Geschiedenis der glasschildering
| |
[pagina 39]
| |
waarom onze voortbrengselen zoo wijd beneden die der ouden blijven, ligt eenvoudig aan de beoefenaars, die veelal het vak niet begrijpen, en verders omdat die kunst gelijk alle andere aan mode onderworpen is. Men schijntver geten te hebben dat de glasschildering de versiering voor hoofddoel heeft, en niet het voorstellen eener schilderij. Aangezien die kunst op onze dagen schijnt te herleven, en dat de smaak er algemeen van verspreid is, zullen wij, door een beknopt overzicht harer geschiedenis, beter het verschil tusschen oude en nieuwe gewrochten doen kennen. *** Het kleuren van glas was reeds bij de oude Grieken bekend die de kunst bezaten hetzelve ofwel in zijne massa, of slechts op de oppervlakte te kleuren, door het met stoffen te beschilderen, welke, aan eene hevige hitte blootgesteld, smolten, en bij verkoeling er glasvormig uitzagen. Derwijze bootsten zij de edelgesteenten na. Volgens getuigenis van Herodotes en Theophrast bevond er zich in eenen tempel der stad Tyr, aan Hercules toegewijd, eene kolom van buitengewonen glans en die wonderwel aan een' smaragd geleek; nogtans was zij niet anders dan gekleurd glas. Met volle zekerheid mag men zeggen dat ook dààruit het beeld van Serapis was gemaakt waarvan Apion gewaagt, het welk 9 ellebogen hoog was. Plinius spreekt van het glaskleuren als van een winstgevend bedrijf, dat in zijnen tijd tot een hoogen graad van volmaking gestegen was. Diodorus van Sicilië maakt melding van een geheim middel welk de glaswerkers van Thebes aanwendden om Hyacinten, Saffieren, Robijnen en Smaragden na te maken. De kunst om glas te bewerken en te kleuren zou in Rome ten tijde van Cicero ingevoerd zijn; wat er van zij, onbetwistbaar is het, dat de werklieden dier stad al spoedig hunne voorgangers (Egyptenaren en Pheniciërs) overtroffen. Onder de werken welke men hun toeschrijft behooren die kleine mozaïken, die slechts de grootte van een gewoon geldstuk hebben en gebruikt werden om in juweelen te prijken. Meestal verbeelden zij vogelen, bloemen, dierenkoppen en | |
[pagina 40]
| |
maskers. Eenvoudig was het middel dat die lieden aanwenden om hunne voortbrengselen te vermenigvuldigen. Voor eerst, maakten zij een groot getal draden van onderscheidene kleuren welke draden zij kunstmatig tot een' bundel samenbrachten, derwijze dat hun oppereinde of doorsnede eene teekening voorstelde; wanneer alles naar gelang geschikt was, hitte men het pakje tot dat de oppervlakte van het glas smolt, daardoor echtten zichde draden aan elkanderen bij de verkoeling zaagde men den bundel in schijfjes, waarvan ieder hetzelfde voorwerp vertoonde. Sommige schrijvers vermeenen dat de eigentlijke glasschildering, welke natuurlijk uit het kleuren van glas voortvloeide, van de XIde eeuw dagteekent. Wat zulks veronderstellen deed, was de nog volgens hen barbaarsche behandeling der ramen welke ons van de XIIde eeuw zijn overgebleven. Nu echter dat wij de overtuiging hebben van de hooge waarde dier ramen, mag men gerust den oorsprong dezer kunst tot het begin onzer tijdrekening verplaatsen. Het gebruik van gekleurde ruiten moet in het Oosten van onheugelijke tijden bekend zijn. In Italië benuttigde men ze lang vooraleer ze aan de tempels van het Christendom toetepassen. De kerkleeraar Hieronymus (einde der IVde eeuw) maakt melding van ramen uit verschillende kleuren samengesteld. De bisschop van Clermont verhaalt ons dat de kerk welke ter eere der Machabeën te Lyons gebouwd werd in 450, van gekleurde vensters voorzien was. Bij de herstelling der St.-Sophia kerk te Constantinopel (VIIde eeuw) werd deze met gekleurd glas versierd. Eene eeuw later was de kunde der fransche glasschilders zóó gunstig gekend dat bisschoppen uit Engeland en Zweden de werklieden derwaarts riepen om de ramen hunner kerken te vervaardigen. In den loop der VIIIste en IXdeGa naar voetnoot(1) eeuw zien wij | |
[pagina 41]
| |
de Glasschildering weinig voortgang maken op enkele plaatsen gewaagt de geschiedenis van haar bestaan, tot dat eindelijk de voorspelling, welke het einde der wereld in 't jaar 1000 deed voorvallen, dit vak gansch uitdoofde. Het menschdom in diepe neerslachtigheid gedompeld, liet alsdan kunsten en wetenschappen onbeoefend en wachtte beangst het plechtig oogenblik der algemeene verwoesting af. Nauwelijks hadden de eerste jaren der XIde eeuw bestatigd dat die gewaande wereldverdelging niets anders was dan het gevolg van verkeerd uitgelegde voorzeggingen, of de kunst, als met een nieuw leven bezield, herschiep met nog meer pracht en luister hare in puingevallene tempels. Tot op dit tijdvak is alles dat wij over Glasschilderingzegden slechts bij overlevering gekend, daar de oudste ramen welke ons zijn overgebleven van de XIde en XIIde eeuw dagteekenen. Aangezien het moeielijk is de werken der ouden te beoordeelen zonder ten minste oppervlakkig hunne manier van werken te kennen, zullen wij in het belang der zaak zelve desaangaande in eenige bijzonderheden treden. Om hunne glas-mozaïken te vervaardigen sneed men patronen, eerst rechtlijnige, daarna met gebogen omtrekken; weldra werden uit zulke stukken gansche menschenbeelden gevormd. De ciment of plaaster, welke tot dan toe gediend had om de gekleurde ruiten te vereenigen, werden door dunne looden banden vervangen, waarvan de beide gegroefdeGa naar voetnoot(1) zijden het glas insloten. Het snijden van glas door den diamant was nog niet gekendGa naar voetnoot(2), dit belette echter niet dat zij in dit vak zeer behendig waren. De vorm der stukken werd op de ruit met wit gomwa- | |
[pagina 42]
| |
ter afgeteokend; de punt van een verhard staal volgde al schrammende de aangeduide lijn; waar men, na ze nat gemaakt te hebben, langs de andere zijde met een gloeiend ijzer overheen ging. De ongelijke hitte deed eene berst ontstaan, welke het ijzer gedurig opvolgt, verder bediende men zich van een houten hamertje welk door kloppen de stukken van elkander scheidde. Dat zulks moeielijk was laat zich denken, wanneer men weet dat het glas van dien tijd eene gemiddelde dikte van 5 millimeters had en bovendien gansch onregelmatig en hobbelig was. Ook waren de stukken nooit langer dan 12 centimeters. Aan kleuren had men niet veel keus; zoo kent men van de ouden slechts drij enkele: rood, blauw en geel, en twee samengestelde: violet en groen; daarentegen was men rijk aan tonen, hiervan getuigen de handschiften van Eraclius en den Monik TheophielGa naar voetnoot(1), door wien de middelen werden aangeduid, die de glasschilders van hunnen tijd aanwendden om die tonen trapsgewijze te doen stijgen. Bovendien was het om zoo te zeggen onmogelijk zuivere kleuren te maken; gemis aan scheikundige kennissen belette hen de eigentlijke kleurstoffen van de mijnerts aftescheiden. Door het aanwezen van vreemde zelfstandigheden worden de kleuren altijd min of meer gewijzigd. Geen wonder dan dat het maken van wit glas aan óns tijdstip toehoort: immers nu eerst kennen wij de middelen om de oorstoffen van het ijzer te ontlasten, welke het glas zoo groenachtig kleurde.
(Wordt voortgezet) |
|