| |
Boekbeoordeeling.
De Jongen van Ruiselede, schetsen uit het leven van eenen kweekeling der Hervormingschool, door A.C. Van der Cruyssen. Brussel bij D. Windels, 192 bladz.
Geen nieuweling meer in onze Zuid nederlandsche letterkunde is de schrijver van bovengenaamd werk. Sedert de uitgave zijner eerste proeven, zooals ‘het Huisgezin Drijvers’ en ‘Gheel, de colonie der krankzinnigen’ zijn reeds een ruim aantal jaren verloopen. - Na zijn te Deinze bekroond werk ‘De Vondeling’, trad de heer Vander Cruyssen voor goed als romanschrijver op, gaf in de laatste jaren opvolgentlijk ‘De jonge Kunstenaar’ en ‘Moeder Geertrui’ in het licht, en is tegenwoordig een van de vruchtbaarste onzer Vlaamsche schrijvers, waaronder hij dan ook reeds eene eervolle plaats bekleedt.
Wat ons in zijne schriften voornamelijk bevalt, is de voortreffelijke strekking. Hij is geen van die schrijvers welke in de romanlitteratuur niets anders in het oog houden dan de kunst om
| |
| |
door 't verhalen van ingebeelde, min of meer belangwekkende gebeurtenissen en verrassende toestanden, tot tijdverdrijf te dienen van lezers welke in de romans enkel een middel tot verstrooiing zoeken. Neen, zijn doel is edeler, méér den volksschrijver waardig: hij begrijpt dat de romancier wil hij zijne zending naleven, in zijne werken steeds het nuttige bij het aangename paren moet, dat hij, terwijl hij den lezer door zijn verhaal boeit, in hem tevens gevoelens van deugd en plichtbetrachting opwekken moet.
Daar waar eene goede instelling te bevorderen, of een maatschappelijk kwaad te bestrijden valt, daar zien wij den heer VanderCruyssen de pen opvatten. - Bij het schrijven van het onderhavige werkje: ‘De jongen van Ruiselede’, heeft hij zich ten ten doel gesteld het nut eener goede, welingelichte Hervormingschool te doen uitschijnen, en dààrin is hij onzes inziens volkomen gelukt. Te recht wordt daarin het maatschappelijk vooroordeel bestreden dat ongelukkiglijk onder het volk maar al te veel tegen de kweekelingen van dergelijke gestichten bestaat. De schrijver doet zien hoe die jongens dank aan de zorgen, waarmede men ze op den weg der verbetering heeft gebracht, nog door een goed en eerlijk gedrag de misslagen en zwakheden hunner eerste jeugd herstellen, nuttige leden der samenleving worden kunnen, en hoe verkeerd, hoe onrechtvaardig het is zoo iemand alleen om zijn verleden te veroordeelen.
Zooals de bijtitel van het boek te kennen geeft, wordt ons hier een dier gewezen kweekelingen voorgesteld. Karel Blykaerts - dus is de naam van den jongen van Ruiselede - was sedert hij het Gesticht verlaten had in dienst van Baron van Schoonbroeck. Door zijn voorbeeldig gedrag, zijne vlijt en oppassendheid had hij na eenigen tijd zòòzeer de genegenheid zijns meesters weten te winnen, dat deze hem, van eenvoudigen dienstbode als Karel eerst was, verhief tot opziener op zijn kasteel.
Karel bemint Coleta, de dochter van een welhebbenden pachter, en wordt door haar weder bemind. Ongelukkiglijk is de vader van het meisje in hoogen graad met het vooroordeel behebt, waarvan wijhooger gewaagden. Karel's verleden wordt door Baas Janssens als eene onuitwischbare vlek aanzien, en ten stelligste weigert hij de hand van zijne dochter te geven... ‘aan iemand die uit een verbeteringshuis komt.’
| |
| |
Deze zienswijze van Baas Janssens wordt nog versterkt door de laffe bemoeingen van Karel's medeminnaar Ivo Staps, die geenen laster spaart om den jongen toeziener bij Coleta's vader hatelijk te maken.
De baron echter, een even weldenkend, verstandig als volkslievend man, weet zijnen invloed ten voordeele van zijnen beschermeling te gebruiken. Hij kent de liefdebetrekkingen van Karel en weet om wat reden zij door Baas Janssens worden tegengewerkt. Hij is overtuigd dat de jonge lieden elkander waardig zijn en stelt zich voor den landbouwer zijn verkeerde denkwijze te doen inzien. Hiertoe legt hij met Baas Janssens en diens vrouw een bezoek af naar de hervormingschool van Ruiselede, bewijst hem van de voortreffelijkheid dier inrichting en gelukt er eindelijk in hem te overtuigen. Na vele wederwaardigheden worden de lage streken van Ivo Staps en zijnen medehelper, ‘heerken De Raedr’ ontdekt, en Baas Janssens eindigt met in het huwelijk van Karel en Coleta toe te stemmen.
Zonder eigentlijk nieuw van vinding te zijn, is het onderwerp goed opgevat, grondig doordacht en over 't algemeen vrij gelukkig afgewerkt. De gang van het verhaal is doorgaans boeiend. Wel zijn de toestanden niet, gelijk in sommige fransche romans, zòòdanig ingewikkeld, dat er de lezer schier niet uit wijs worden kan, maar niettemin zijn zij toch van aard om de belangstelling gaande te houden. Wij hechten overigens aan een eenvoudig verhaal zooals dit oneindig méér prijs dan aan de opeenstapeling van al die scènes palpitantes, welke bij de fransche romanlezers fureur maken.
Onder de gedeelten die wij in ‘De Jongen van Ruiselede’ met het meest genoegen lazen, vermelden wij, in de eerste paats, het bezoek in de Hervormingschool, waarbij de schrijver ons op zeer onderhoudende wijze met de gansche inrichting van dit Gesticht bekend maakt; verders het onderhoud tusschen den baron en Karel Blykaert, in het Vde hoofdstuk; de bijeenkomst die Karel te Brussel heeft met zijne jongere zuster Celina, enz.
De verschillige karakters zijn met juistheid afgeschetst en verraden van wege den schrijver veel menschenkennis.
Op den stijl des heeren Vander Cruyssen valt mede weinig
| |
| |
af te wijzen. Wel ontmoet men hier en daar enkele zinswendingen, die, zonder bepaald gallicismen te zijn, er nogtans wat te fransch uitzien; wel mist men er doorgaans dien echt nederlandschen zinsbouw, onzen noorderbroeders eigen; doch van een anderen kant weet de schrijver van ‘De jongen van Ruiselede’ naar het voorbeeld van Conscience, zijne schriften vrij te houden van al die fransche bastaardwoorden welke men in de Hollandsche romans - zelfs in de beste - gestadig aantreft, en die zeker niet als sieraad van den Nederlandschen stijl kunnen gelden.
Eéne opmerking nogtans hebben wij tegen M. Vander Cruysse's schrijftrant in het midden te brengen, namelijk dat hij zijne personen soms te veel gezochte woorden in den mond legt, en hun dingen zeggen laat die niet altoos met hun' stand en karakter in overeenstemming zijn. Meest al die personen spreken dezelfde taal, die overigens weinig verschilt van die waarin de schrijver zelve zich uitdrukt. In een echten zedenroman, die de trouwe afspiegeling van het werkelijk leven zijn moet, dient elk volgens zijnen stand te spreken, en niet de eigenlijke ‘boekentaal’ maar zooveel mogelijk de gewone ‘spreektaal’ te gebruiken. Anders ontstaat er gebrek aan waarheid, aan natuurlijkheid. Een paar aanhalingen tot staving onzer bewering:
Zeker zal een buitenjongen, wanneer bij aan zijn meisje zoo krachtig mogelijk zeggen wil ‘dat hij haar geerne ziet,’ zich dààrom toch in zulke ‘stadhuiswoorden’ niet uitdrukken, als Karel Blykaerts het doet tot zijne Coleta, een eenvoudig boerenmeisje:
- ‘Gij, ô ja, mijn engel! gij zijt de zonne mijns levens; gij zijt de troost in al mijne tegenspoeden. Al de liefde waarvoor ik vatbaar ben, is tot u overgegaan en ik beken het u, misschien voor de duizendste maal, zonder u kan ik niet leven en ware de wereld mij eene dorre woesternij. Zonder u, zonder uwe liefde wordt mij alles onverschillig, wordt alles koud en doodsch voor mij!...’
Dat zooiets al eens in een' minnebrief voorkomt is te begrijpen; - maar in een gesprek?!..
Even onwaarschijnlijk komt het ons voor dat de vrouw van Boer janssens met hare dochter Coleta een gesprek zou hebben gehad als volgt:
| |
| |
- ‘Zijt gij misschien bevreesd zijn dat deze bloemen verwelken zullen?’
- ‘ô Neen, moeder, neen!’
- ‘Nogtans, zie eens hoe treurig zij daar staan, hoe zij het hoofdje laten hangen, en hoe de bladeren reeds half verslenst zijn.’
- ‘Dit doet mij niet schrikken, moeder.’
- ‘Waarom ziet gij er dan zoo angstig en zoo bekommerd uit?’
- ‘...Ik wil het u zeggen, moeder; het is misschien aardig en dwaas daarover te spreken; maar, ziet ge, wanneer het harte vol is, bij wie kan het zich beter uitstorten dan bij zijne moeder?’
- ‘Welnu, Coleta?’
- ‘Deze bloemen zijn duurbare herinneringen voor mij, herinneringen die mij op dit oogenblik sterk treffen. Hij schonk ze mij op mijnen naamdag; mij dunkt dat ik hem nog hoor: “Coleta” sprak hij “aanveerd dit kleine geschenk als een bewijs mijner genegenheid, mijner verkleefdheid. Dat deze bloemen een onderpand onzer liefde zijn. Plant en verzorg ze, en tracht ze tegen alle onheil te beschutten. Vrees de brandende zon en de koude winternachten. Wanneer zij het hoofd laten hangen ontstel u niet; tijd en zorg zullen ze weer ophelpen...’
- ‘Gij ziet dus wel, Coleta...’
- ‘Ik versta u, moeder. Maar begrijpt gij dan niet dat het zicht dezer bloemen pijnlijke gewaarwordingen in mij doet ontstaan?’
- ‘Het kan zijn, Coleta, maar zij moeten u ook tot evenbeeld dienen. Als zij laat gij thans uw hoofdje hangen; als zij ziet gij er thans ontzenuwd en terneergeslagen uit...’ enz. enz.
Dit alles is hier te dichterlijk, te veel geïdealiseerd. - Dit schijnt ons in de schriften van M. Van der Cruyssen, een gebrek, waarop wij zoo vrij zijn in het belang zijner kunst den schrijver opmerkzaam te maken. Hij streve meer naar waarheid en natuurlijkheid in den dialoog, kortom hij trachte wat meer realist te zijn, en zijn stijl zal er o.i. oneindig bij winnen.
Onder taalkundig opzicht draagt liet werk meer dan eens sporen van verwaarloozing. Hier en daar ook stuit men op uitdrukkingen die onzer taal oneigen, op woorden die, in den zin waarin ze voorkomen, min of meer verkeerd aangewend zijn.
Zoo bij voorbeeld hadde de schijver de volgende taalfeilen beter vermeden: - Bladz. 9 en elders, slaat: Laken broek, voor: lakenen
| |
| |
broek. - Bl. 25: Coleta onder voorwendsel haar te ontkleeden, in plaats van zich te ontkleeden. - Blz. 27 en elders: vervoorderde, voor vervolgde of vervorderde. - Bl.32: kanonscheuten, voor kanonschoten (Meerv. van schot en niet scheut, een woord dat eene andere beteekenis heeft.) - Bl. 42: het miziek oneigen gebruikt voor: het muziekkorps. - Bl. 49: aangename toonen; moet zijn: tonen, volgens het algemeen aangenomen spellingstelsel. - Bl. 87 en elders: gezegdens voor gezegden (meerv. van gezegde.) - Bl. 98: schep moed en betrouwen. Moed scheppen, ja; maar betrouwen scheppen is ons dunkens niet gebruikelijk. - Bl. 122: Ledekanden voor: ledekanten. - Bl. 125: Zulken hoop menschen en jonge knapen. Waarom hier dat onderscheid? Wij meenen dat jonge knapen toch òòk menschen zijn? - Bl. 130: De Bestuurder sloeg eenen dikken boek open. Beter: een dik boek. Ook in den zin van register, zooals hier, schijnt ons het onzijdig geslacht verkieslijk. Zoo zegt men in koophandel: het Grootboek en niet den Grootboek. - Bl. 137: Er lag iets aardigs, iets onverstaanbaars in. Beter: iets zonderlings. - Bl. 139: hij drukte zich uit in dezer voegen; voor: in dezer voege (vr.
Enkelv.) - Bl. 146: Met steeds klemmende nieuwsgierigheid in plaats van klimmende of toenemende. Immers klemmen is nijpen. - Bl. 175: Honderden vogelen sprongen fladderend op en deden het luchtruim door hun geschrei weergalmen. Dat fladderend opsprin gen schijnt ons, even als geschrei, het gedacht onjuist weer te geven.
Ziedaar o.i. eenige onnauwkeurigheden van taal, die bij eene tweede uitgave met voordeel zullen gewijzigd worden.
Overigens achten wij ons overtuigd dat de schrijver - God dank, een van diegenen wien men vrij en vrank zijn gedacht zeggen mag! - het ons niet ten kwade duiden zal dat wij hem, met onzen wèlverdienden lof, ook onze kritische opmerkingen niet hebben gespaard.
En thans, thans blijft ons nog enkel den wensch te uiten het nieuwe werk des heeren Van der Cruyssen veel verspreid te zien; opdat, evenals zijne Moeder Geertrui, ook zijn Jongen van Ruyselede al spoedig eene tweede uitgave moge noodzakelijk maken. - 't Is
| |
| |
een boek dat even goed in de bibliotheek van den man van studie, als bij den gewonen lezer op zijne plaats is. Voor volksbibliotheken o.a. is het bijzonder goed geschikt, en wij hopen dat het dan ook in geene enkele ontbreken zal.
A.J. Cosyn.
|
|