De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
De Zuidnederlandsche schrijvers
| |
[pagina 525]
| |
zijne uitsluitelijke voorliefde voor het westvlaamsch zijne regels noodzakelijk in de praktijk onbruikbaar moest maken. Zeer gaarne, wel is waar, hadde hij eene gemeenschappelijke spelling voor geheel Nederland gezien, maar dit doel te bereiken scheen hem onmogelijk. ‘Het hollandsch en brabandsch, schreef hij, syn te ver afgewéken van de rechtschapene tael-wetten, om dat oogwit soo gemakkelyk te bereyken: sy hebben eene strékspraek ingevoerd, die véle meer ongelykhéden en verwerringen, als onze strékspraek (namelijk het west-vlaamsch) aen héft, bóven dat der Hollanderen uytspraek meer aen een jamerende gesang gelykt, dan aen mannetael.’ Verder schrijft hij nog: ‘Het Hollandsch landsbestier, op 't vertoonen van sekere professoren kòmt van (sic) de tael aen eene vaste ende onverandelyke spelling te hechten van (sic) iedereen te volgen. Sékerlyk het inzicht is goed.... ‘Maer willen de westvlaemsche land-saeten sich aen bewysen (namelijk degenen van V.D.) onderwerpen ende de suyvre vlaemsche tael, wel de bekwaemste om door vaste gronden alle andere taelen t' òverschryden, in haeren val ondersteunen ende van den doodangst in haeren laetsten snik redden, sy kan nog 't hoofd opsteken... ‘Ach! néderlandsche Minerva! wat hebt gy verlooren aen Maria-Theresia, die wérgàloose vriendin der wétenschappen, ende óvermilde koester-heldin (sic) der vrye konsten. Onder haer, door Des Roches, stond het néder'duytsch eenen berédenkàvelden (sic) stand te bekomen 't Is voorby.’ Van Daele klaagde met reden over den slechten toestand der toenmalige spelling in Zuid-Nederland; hij was inderdaad ellendig. Men vond soms hetzelfde woord bij den zelfden schrijver op verschillige wijzen gespeld, en overal, uitgenomen in de werken der beste schrijvers, trof men de grofste taalfouten aan. ‘Wat is 't, zegt V.D., dat véle taelen bóven d'onse stelt, en onse landgenoten | |
[pagina 526]
| |
selve afkeerig maekt van vlaamsche werken te lésen, als d'onsékerheyd der grondregels en algeduerige veranderinge ende verwerringe van spelkunde en rédenschik? Ende hoe syn andere taelen tot dien trap van volmaektheyd gerocht, dat sy door hunne vaste gronden en by aenhoudendheyd schoone segwysen den léser behaegen, bésig houden, ende onder de Geleerden van alle volkeren een heerlyken naem hebben? Door deselve te lauteren van alle vuylnissen ende belaechelyke uytdrukkingen. Waer vind gy in andere taelen, dat men den léser voorkòmt, dat men in 't schryven de moeyte niet heft willen némen, om wel te schryven, sich ontlastende van alle suyverheyd in spelkunde, echtheyd in segwysen, eygenschap in woorden, bondigheyd in samenstellingen ens.? Vind gy dàt? ver van daer. In andere taelen den eenen schryver haelt aen, al waer hy kan, de faelen van eenen anderen, en elk tracht se te vluchten.’ Van Daele klaagde echter niet alleen over de spelling, maar over een algemeen gebrek aan taalkennis. Hij liet derhalve niet na, te velde te trekken tegen de letterlijke vertalingen uit het fransch, die vooral in de dagbladen krielden en in onze taal allerhande vreemde en onverstaanbare woorden en uitdrukkingen invoerden. - Een verwijt dat heden nog wel aan onze dagbladen mag worden toegeduwd! Van Daele overigens was zelf niet vrij van het gebrek dat hij bij anderen laakte. Anderzijds ging hij soms ook te ver in zijne afkeuring van nieuwgevormde woorden, die hij ten onrechte in zekere mate als gallicismen wil beschouwen. Zoo heeft hij moeite om aan de volgende woorden ingang te geven in onze taal: aantal, intusschen, thans, verslag, opleveren, vorderen, denkbeeld, enz. enz. Ziehier, volgens hem, nog andere proeven van gallicismen, die destijds in zwang geraakten en waartegen hij met recht opk wam: ‘Men seyde voortyds een slim, doortrapt, behendig, loos, | |
[pagina 527]
| |
oolyk, fyn man, tégenwoordig segt men een ingewikkeld man. Wilt gy nu wéten waerom? Omdat de Franschen intrigué seggen, van intriguer, verwerren, ondereen wéven, inwikkelen, en daeraf komt ingewikkeld man! ‘Van 't selve gewigt is faire jour aux ennemis, hetgéne men in verstandige tyden vertaelde met b.v. De vyanden te laten ontslippen ofte ontsnappen, ens. Dat word nu vertaeld: aen de vyanden dag maeken. ‘De tooneelspringer Neyts is hierin een overkyker, ik wil seggen dat syne vertaelde Sangstukken soo opgepropt syn van dusdanige misslagen ende spreuken die het néderduytsch oneygen syn, dat iemand, die geen fransch wét deselve niet kan verstaen.’ Men ziet dat Van Daele niet aannam, dat de Hollanders ons de wet in zake van taalkennis zouden stellen; meermalen komt hij in zijn tijdschrift terug op de noodzakelijkheid voor de Vlamingen om, in zake van spelling, de Hollanders niet na te apen, hetgeen, wij hebben het reeds gezien, niet zelden gebeurde.Ga naar voetnoot(1) Willems merkt met recht op: ‘Zoo het al waar zij, dat deze mengelingen als het werk van velen, malkander in stijl en kleur zeer ongelijk, ja zelfs sommige stukken van alle waarde ontbloot zijn, toch moet men erkennen, dat het geheel veel lof verdient, veel nut gesticht heeft, en het ondernemen van zulk een tijdschrift, in die dagen, en met dien uitslag, een verschijnsel is, dat ten klaarste bewijst dat de liefde voor de moedertaal bij de Belgen verre was van uitgedoofd te zijn’Ga naar voetnoot(2) Wij moeten inderdaad verwonderd zijn dat het Tydverdrijf gedurende twee jaren, in die dagen (een veelbeteekenend woord) stand heeft kunnen houden Dat van eene | |
[pagina 528]
| |
andere zijde, het werkje van onzen Iperling niet zooveel belangstelling opwekte als het wel verdiende en zelfs van de letterkundigen van destijds weinig gekend was, hoeft ook niet te verwonderen juist omdat men in die dagen was. Ten einde het meer onder de letterkundigen te verspreiden hadden de Ipersche puristen die in 1808 eenen prijskamp voor een heldendicht uitschreven, het volgende in het No 5 van hunne Waerschauwingen bepaald: ‘Ons genootschap overtuygd dat 'er menige versmaekers ver af synvan de suyverheyd van tael en verssen, ende hoogelyks bekommerd met het toestappen tot de noodige verbetering, en luyster van den nederduytschen Sangberg, sal aan elken helde-rede-stryder vereeren een afdruksel van het niew en leeringvol werksje in twee banden genaemd Tyd-verdryf, niet soo seer voor hun, die het niet meer noodig hebben; maer voor hunne kennissen aenkweekelingen in de konst.’ Het tijdschrift van Van Daele was stellig eene gewaagde onderneming, en wij moeten dank wijten aan den moe digen uitgever voor de zelfopoffering die hij er zich moest voor getroosten. Dat de tijdgenooten van den schrijver daaromtrent juist dezelfde gevoelens deelden, zien wij duidelijk in eenen brief aan Van Daele door eenen zijner vrienden toegezonden en welken hij in zijn eerste nummer liet drukken en wij hier laten volgen. ‘Maer vriend, maer vriend, wat gaet u óver? wat gaet gy doen met uwe léesboekskes? Als ik aen uwen winkel sag Tyd-verdryf staen, ik meynde dat gy pylen, kaerten ofte lotoberdekes verkocht: en 't syn boekskes! ach aermen! wie sal daer méde synen tyd verslyten? Behelsen sy niets dan flauw, de volwassenen sullen se verwerpen: bevatten sy wat kruymen, de kinders sullen se niet verstaen, ofte niet mògen lésen. Wéet gy niet dat men niets meer leest, dan wat fransch en | |
[pagina 529]
| |
meest nog fransch-fransch? Latyn is nu Hebreewsch geworden, en Vlaemsch is Schotsch. Indien uwen kétel daer uyt syn vet moet haelen, gy sult donkelinne mageren hutspot éten: ik oordeele, dat gy ingenomen syt van een onuytblusschelyken lust, om aen uwe broeders praetjes te vertellen. Dat kan al médegaen; maer het geld, dat gy daer in gaet schieten, en sult gy niet wéderwinnen. Peys beter en vaerwel.’ Daarop antwoordde V.D. dat hij alleen ten doel had om de néderlandsche spraek, ende naementlyk de westvlaemsche, nog wat te ondersteunen, is het mogelyk, ofte ten minsten om eenige weynige landspraeklievers stoffe van overleg te verschaften, ende mogelyks eenen blokkersgeest te nopen om eene diepdoorsochte spraekkonst met de réden, alsook berédeneerde dichtkonst aen het licht te brengen, hetgene ik vruchteloos van over vyftig jaeren verwagt heb.’ In het nummer 41 van het Tyd-verdryf komt een andere brief voor van den vriend des opstellers en waarin Van Daele wordt verzocht zich zelf aan het werk te stellen om eene dergelijke spraakkunst te vervaardigen, waar hij een nieuw spellingstelsel zou verdedigen. De Noord- en Zuidnederlanders zouden van beide kanten iets toegeven, om aldus tot eene éénparige spelling voor de gemeene nederlandsche gewesten te geraken. Om dat werk meer gezag te geven, opdat het minder tegenkanting ontmoeten zou, zou men het moeten laten uitgeven door een letterkundig genootschap en het aan den onderprefekt opdragen, met verzoek om het in de lagere scholen te doen gebruiken. Slechts zestig jaren later moest die vrome wensch eene wezenlijkheid worden. Wat Van Daele betreft, men weet dat hij eene dergelijke eenparigheid als eene onmogelijkheid aanzag; hij gaf dan ook geen gevolg aan dat verzoek. Het schijnt dat Van Daele, behalve zijn tijdschrift, nog een groot getal dichtstukken en blijspelen in handschrift | |
[pagina 530]
| |
heeft nagelaten, waaronder eene uitstekende dichtmatige vertaling van de AeneisGa naar voetnoot(1) Hij bezorgde ook een herdruk van Labares' vertaling van Boileau's: ‘Art poétique’ doch op vele plaatsen besnoeid en aangevuld.
Simon-Michiel Coninckx maakte zich ook eenen niet on verdienstelijken naam in de eerste jaren dezer eeuw door verscheidene letterkundige werken. Reeds in 1781 verscheen van hom te Leuven, een bundel Christelyke gedichten (oden uit de Psalmen van David;) in 1806 gaf hij in het licht een bundel Fabelen (te St. Truyden, bij Smits) en in 1808 zijne Fabelen uit La Fontaine (bij den zelfden). In de Sint- Truydensche almanakken van 1812, 1813, 1814 en 1816 vinden wij van Coninckx verscheidene punt- en mengeldichtjes, die later met enkele andere zijner lettervruchten werden heruitgegeven, in een bundel getiteld: ‘Punt- en mengeldichten door S.M. Coninckx’ St. Truyden 1837. Hij heeft ook enkele malen zijne krachten beproefd in de fransche letterkunde, doch zonder bijval. In het fransch schreef hij: Les saisons, poème. Liége 1784, en een tot dus verre onuitgegeven bundel getiteld Fables nouvelles. - Wij zullen eindelijk, alleen pro memoria spreken van zijne observations pacifiques d'un curé, uit het italiaansch vertaald op verzoek van den kardinaal Zondadari en van het leven van den Zaligen Alphonsus de Liguori, insgelijks uit het italiaansch vertaald. Hij had bijna den ouderdom van negentig jaar bereikt, als hij nog een werkje in de wereld zond, getiteld; Poésies morales en français, en flamand et en latin. Saint-Trond. 1839. ‘Ten jare 1811, zegt van DuyseGa naar voetnoot(1), werd 's mans Lierzang op de geboorte des konings van Rome opgenomen in het werk: Honneurs poétiques à Leurs Majestéssur la | |
[pagina 531]
| |
naissance du Roi de Rome, recueillies par Lucet et Eckart Deze letterkundigen hadden een aantal prijzen uitgeloofd om groot en klein tot het bezingen des zoons van Napoleon op te wekken: er zouden niet minder dan 25 boekgeschenken voor de fransche poëzij, 5 voor de latijnsche, 5 voor de hoogduitsche en 5 voor de italiaansche gegeven worden. - En voor de nederduitsche vraagt gij? - O, die was door de Franschen, zoo treffelijk door sommige onbelgen onzer dagen nageaapt, geheel en al vergeten. De Hollanders hadden het goed verstand, genoodigd of ongenoodigd, te zwijgen. Bij ons beproefden Willems en Coninckx te zingen; en men kan in 't opgegevene boek beider werken, door de parijsche drukpers deerlijk verminkt, lezen. ‘Het gedicht van den laatste getuigt van den aanleg dien hij bezat om zich wellicht tot een voornaam dichter te ontwikkelen, hadde hij zich minder gewend aan den slavenband van 't vertalersgilde te kruipen.’ ‘Wat Coninckx vooral in hooge mate bezat, is de eenvoud, de natuurlijkheid. Tevens geestvol en gevoelig, was hij allergeschiktst om eene vertaling van den zoo moeilijk vertaalbaren Lafontaine te bewerken; hij gelukte dan ook tamelijk wel in zijne poging, veel beter toch dan Nomsz en B. Van Laere. Ook muntte hij vooral uit in het puntdicht, dat hij immer snedig en geestvol wist voor te dragen. Onze lofspraak zal nogtans niet onvoorwaardelijk zijn; wij meenen te mogen zeggen dat er namelijk in de onderwerpen zijner dichtstukken doorgaans gebrek aan oorspronkelijkheid is. Niet alleen staat het bij eenige stukjes vermeld dat zij vrije vertalingen 't zij uit 't fransch, 't zij uit het hoogduitsch zijn, maar zelfs degene die voor oorspronkelijkwillen doorgaan zijn meestal ook ontleende onderwerpen. Wij zouden een overgroot getal bewijzen van onze beweering kunnen geven; het zij ons genoeg eenige voorbeelden aan te halen. Het puntdicht CVII doet denken aan | |
[pagina 532]
| |
den wijsgeer Diogenes die in het paleis van den Phrygiër geene betere plaats kon vinden om te spuwen dan het aangezicht des eigenaars zelven; XIII is een van iedereen gekend spreekwoord; wat in XVII aan Anselmo wedervaart is eene slimmigheid waarvan de eer aan den onsterfelijken Pierrot toekomt; het vertelsel XX weten de kinderen van alle landen van buiten; het vertelsel XII is - om gemeen te spreken - zoo oud als de straten. ofschoon in een nieuw en frisch kleedsel gehuld. Zelfs het voorwoord is niet oorspronkelijk: Leest my, o teere jeugd en statige matronen;
'k ben geen Catull' of Martiael,
'k Zal u, in schaemtelooze tael,
Geen vuile beeldtenis vertoonen.
De dichtjes die men hier kan lézen,
Zyn middelmatig, goed en slegt;
Ik heb ze dus aaneen gehegt.
,t Getal der laetste soort zal wel het grootste wézen;
Wy schaffen anders géen geregt.
Het is niet anders dan eene vrije vertaling der bekende verontschuldiging van Martialis: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sund mala plura,
Quae legis hic; aliter non sit, Avite, liber.
Coninckx had niettemin de aanzienlijke verdienste in die tijden van rethorikalen wansmaak tegenover de heerschende opgezwollenheid en verwringing der gedachten, eene altoos even kalme goedhartige natuurlijkheid te gebruiken. Ziehier daaromtrent zijne eigene woorden: | |
CXCI.Gy rymt, verwéet my eens Urbaen,
Te veel op éven en op aen;
Dat kan u weinig moeite géven;
't Vloeit alles uit uw pen, uw stiel is niet verheven;
Uw vers draeft niet volstrekt op grootsch' en trotschen trant;
Uw zang'res kruipt lang 't nédrig strand,
Waer zy met sates, of met 't stom gedierte dartelt;
Nooit stygt zy hygend op Parnas, flauw afgemarteld,
- O neen, verschoon my toch, Urbaen,
Ik blyf by even en by aen.
| |
[pagina 533]
| |
Zijn bundeltje Punt- en kleine Mengeldichten is te zeer verspreid dan dat wij verdere aanhalingen zouden behoeven te doen. Wat den versbouw aangaat, er valt hier en daar nog al te beknibbelen, vooral met betrekking op den klemtoonGa naar voetnoot(1). De boekerij der Gentsche Hoogeschool bezit een exemplaar der Christelyke Gedichten dat op vele plaatsen eigenhandig door Coninckx zelven is verbeterd geworden. Wij ontleenen aan die verzameling den Psalm 129: | |
De profundis clamavi.Heer, uyt het diepste myner zonden
Heb ik een stemme vol geween
Tot uwen hoogen troon gezonden;
O Heer, aen myne klagte een gunstig oor verleen,
Zoo gy bedenkt myn euveldaeden,
Hoe zal ik tegen u bestaen?
Gy zyt de bronne der genaeden,
Ik derf nog op uw wet vol hoop myn oogen slaen,
Uw woord doet myne ziel herleven;
Gy zult aen Israël, o Godt,
Vergiffenis en hulpe geven.
Aenhoor zyn heylig woord, en volge zyn gebod.
Want by den Heere zyn te vinden
De schatten van barmhartigheyd;
Hy zal van d'eeuwge ramp ontbinden
Al die boetvaerdig zucht eer hy van d'aerde scheyd.
Coninckx, geboren te St-Truiden den 6 Augusti 1750, en aldaar overleden den 14 April 1839, was kanonik van 't voormalig kapittel van O.L.V. Kerk te St-Truiden, pronotaris van 't hof te Rome, oud-lid der Provinciale Staten van Limburg, lid van 't koninklijk Instituut en der Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde in België. Wordt voortgezet. J.O. De Vigne. |
|