| |
| |
| |
Poëzie.
Ledeganck herdacht.
Bekroonde Dichtstukken uit den letterkundigen prijskamp der Maatschappij ‘Eikels worden boomen’ te Eecloo, 1871.
I.
Lierzang bekroond met den 1sten prijs.
Treurt, Muzen, treurt! De rijkbedeelde,
Wien gij uw eêlste gaven boodt,
Die gansch zijn kunstnaarsziel ontsloot,
Als hij de zilvren luit bespeelde
Voor vreemdeling en landgenoot, -
Die bij zijn zuivre harpakkoorden
Het zoele Zuid en 't kille Noorden
Van kunst genoegen tintlen deed,
Wen bij naar schoon- en waarheid strevend,
- Zijn geest den vrijen teugel gevend -
Door u zijn zalig uren sleet; -
Die bard, die dichter boven allen, -
Die, niet van 't Vlaamsche bloed onthaard,
Méer vreugde vond aan eigen haard.
In eigen groen bemoste wallen
Dan in een' vreemden rozengaard, -
Die, fier voor eigen taal en zeden
In 't worstelperk der eer getreden,
Onwrikbaar stond, gelijk de rots
Bij 't barnen van de noodgetijden, -
Liet aan zijn hand de luit ontglijden,
Ontvallen, bij een wenke Gods!
| |
| |
Ja, Ledeganck is u ontzonken!
Zijn levensvlam is uitgegaan!
Maar schitrend heeft zijn licht gestaan,
En als de morgenstar geblonken
Aan de onbegrensde kunstnaarsbaan!
Zoo glansrijk bleef die heilstar lichten!
En wie het oog op hem mocht richten,
Hem eenmaal zag, hij zocht hem weêr. -
En nu? - Die ster is uitgeschenen,
Aan 't firmament der kunst verdwenen!
De bard, de dichter is niet meer. -
Treurt vrij dan, Muzen! - Maar gij, Belgen!
Gij, zangers van Zuid-Nederland!
Grijpt gij de lier niet van den wand
Voor een van uw gevierde telgen,
Aan u gehecht met dubblen band?
Zult gij, door moedloosheid bevangen,
Het speeltuig roerloos laten hangen,
Of zal de snaar van uwe ziel
Uw hart doen trillen, smelten, schokken,
En aan uw lier een toon ontlokken,
Ter eer van hem, die u ontviel?
O, zeker! Maar uw gulden snaren
Met meesterlijke hand bespeeld,
Hetzij gij zoele zangen kweelt,
Of kracht aan stoutheid weet te paren
In wat ge in geestvervoering teelt;-
Niet zij slechts zullen heden ruischen,
Maar zich met vreemde tonen kruisen,
Zich samenvoegen tot één lied:
Want zoo een zanger van het Noorden
Zijn lof bezingt aan Rotte's boorden,
De Deugd, de Kunst kent geen limiet.
| |
| |
Gelukkig hij, wien beide schatten
Geschonken werden hier beneên!
Wiens hart, hoe zwak hetzij en kleen,
- Toch groot genoeg ze saam te vatten -
Die als het gouderts smelt lot één!
Hèm is op 't kronkelpad van 't leven
Een zekre, trouwe gids gegeven:
Een baak in zee, die lichtend rijst,
En 't brooze vaartuig, bij het branden
Der golven, vrijwaart van te stranden,
En zòo ten veilgen haven wijst.
Ach, lieten zij zich nooit verleiden
Tot onderlinge tegenspraak!...
Maar dikwijls schijnt de kunst vermaak
Te scheppen, zich van hàar te scheiden
Die juist haar doel moest zijn en taak!
Hoe dikwijls kwetst zij reine zeden,
Als zij, gevierd en aangebeden,
Zich naar den smaak der wulpschheid plooit!
En om een valschen roem te winnen,
Den zuivren akker na 't ontginnen
Met wiedloos onkruid-zaad bestrooit.
Hoe dikwijls biedt de kunst ons rozen
Met smaak tot ruiker saam gesnoerd;
- Die, bij het schoon, dat ons vervoert,
De doornen bergen onder 't blozen,
En kwetsen, wie den stengel roert! -
Hoe vaak gelijkt het lied de stroomen,
Die, vloeiend langs bebloemde zoomen,
Zich voordoen als een zuivre vliet:
Terwijl hun water bij degenen,
Die dorstig zich te lesschen meenen,
Een smetstof in hunne adren giet!
| |
| |
Van hier! Van hier, verdwäalde zanger,
Die dus uw' schoonen roep verkracht!
Die met de deugd uw taal veracht!
Van hier! Besmet den grond niet langer,
Die Ledeganck heeft voortgebracht!
Van hier! Naar Loire of Seine's boorden!
De frissche stroomen van het Noorden
Verstaat gij in hun kabbling niet!
Van hier! En meldt het aan den vreemde
- In vreemde taal - hoe Vlaanderens beemde
U als een bastaardplant verstiet!
Maar u, die harp- en cithertonen,
Aan deugd en godsdienst hebt gewijd!
U die nog niet verbasterd zijt,
Maar met de kern van Vlaandrens zonen
Voor Vlaamsche taal en zeden strijdt;
U, die als opgeworpen dijken
Den vreemden maalstroom dwingt tot wijken,
Die zwalpend langs uw oevers schiet, -
U riep ik toe: ‘Neen, toeft niet langer,
Maar wijdt den vroeg ontslapen zanger
Een, hem in grootheid waardig, lied!
O, Dichtkunst! telg van 't hemelsch Eden,
Waarbij geen andre kunst hel haalt, -
Die 't zwellend hart, dat gij bestraalt,
Vervult met zoet- en zaligheden,
Als 't licht, dat van Gods aanschijn daalt!
Zeg, waarom God den stervelingen,
Die u van Hem als gaaf ontvingen;
Der Englen stem en taal onthield!
En waarom missen zij 't vermogen
- Wen zij van de aarde zijn onttogen. -
Te schetsen, wat hun hart bezielt?
| |
| |
't Is de onvolmaaktheid aller dingen;
't Is de eindigheid van wat bestaat! -
Ja, de adlaar, die zijn nest verlaat,
Kan wel door ether-luchten dringen,
Maar valt als hij te verre gaal!
De Aëronaut, die zich stoutmoedig
Den luchtballon vertrouwt, rijst spoedig,
Verheft zich boven 't wolkgebied;
En dâàr, den winden prijs gegeven,
Kan hij met bliksemsnelheid zweven:
Maar - daalt tot de aard', die hij verliet!
Zoo ook de Dichter: door de banden
Van aardsche zorg aan de aard' geboeid
Gevoelt hij, als de borst hem gloeit
En 't dichtvuur hem het hart doet branden,
Hoe 't stof hem in zijn vlucht vermoeit!
Wel mag hij stout, op vlugge pennen,
Door 't ongemeten luchtruim rennen
En stijgen naar een hooger sfeer:
Maar, wat zijn geest in reiner kringen
Ontwaart, - te groot voor stervelingen -
Dat geeft geen aardsche zanger weêr!
Maar is dan hij op aard' slechts dichter,
Die steeds naar ijler luchten hijgt,
Die immer hoog en hooger stijgt,
Zich zelven groot waant en verlichter,
Naarmaat' hij min tot de aarde nijgt?
Zijn dan de dichterlijke gaven
In d'afgrond peilloos diep begraven?
En neemt slechts hij bezit ervan,
Die zich, ten spijt van vreugd en smarte
Van de aarde losrukt, en wiens harte
Onthecht van alles stijgen kan?
| |
| |
O, neen! De dichtkunst eischt geen wondren,
Geen Englenvlucht of lofgeschal!
Geen luchtvaart en geen afgrondsval!
Geen bliksemschichten en geen dondren!
Geen wangedrocht of geestental! -
Neen, zij eischt kennis, deugd en waarheid;
Een reine ziel, die zich met klaarheid
Weet uit te drukken, doet verstaan; -
Die prijst wat goed is, - laakt wat snood is,
Die 't klein, niet minacht, - maar wat groot is
Tracht na te volgen op haar baan.
Die gaven werden hèm geschonken,
Die 't licht van de eersten levensdag
O, Eecloo! in uw muren zag!
Die als een lichttoorts heeft geblonken,
Toen Vlaandrens kunst in 't duister lag:
Toen vreemde wansmaak taal en zeden
Uw' fieren Leeuw ter zij getreden
Met bloem en rozen tooien wou, -
Tot hij ontzenuwd door de geuren
En blind gestaard op vreemde kleuren,
Ook vreemde kluisters dragen zou!
Maar dat kon Ledeganck niet lijden!
Dat duldde Vlaandren's Tollens niet!
Gewapend met zijn krachtig lied,
Was hij gereed hen te bestrijden:
En harp en luit werd zwaard en spriet!
God had hem voor dien strijd verkoren.
En Vlaandren's kunst werd als herboren,
Wen hij als Vaderlander zong,
Zijn hand de dichterharp besnaarde,
Haar tonen aan zijn zangen paarde,
Tot droefheid of bewondring dwong.
| |
| |
Getuigt het, edle ‘Zustersteden’!
Triologie, zoo godlijk schoon:
Wat kracht, wat helderheid van toon,
Als hij 't verleden en het heden
Te zamen vlocht in uwe kroon!
Wat tuigt zijn ‘Baudewijn’ van kloekheid!
Wat honig vloeit er uit zijn ‘Boekweit’!
Hoe schoon is 't ‘Burgslot Zomergem’!
Wie voelde nooit hoe 't hart hem trilde,
Bij 't veelbeteeknend: ‘ach, Mathilde!’
Geuit door der vriendinne stem!
Maar Ledeganck! al had ik nimmer
Een andre bloem van u aanschouwd,
Dan die gij, met een traan bedauwd,
Bij moeders graf, haar opdroegt, - Immer
Had 'k u geschat als zuiver goud!
Ach, waarom heeft de zeis des wreeden
Den draad uws levens afgesneden?...
Of zou het moeders bede zijn,
Die u zoo vroeg aan de aard ontroofde,
Den lichtgloed uwer zon verdoofde
Bij 't nadren van de middaglijn?
Helaas!.. - Maar Vlaandren! slaak geen kreten
Die wanklank zijn in 't Christlijk oor!
Neeu, Ledeganck ging niet te loor,
Al slaakte ook zijne ziel haar keten:
Daar minde hij U te innig voor!
Voor U toch heeft hij hier gestreden!
Voor U toch vloeiden zijn gebeden
In 't lied dat aan zijn harp ontviel!
Aan U toch wijdde hij zijn krachten,
Zijn schoonste ziels- en hartsgedachten,
De liefde zijner zuivre ziel.
| |
| |
En zou hij dan in 't ongemeten
En grensloos rijk, - door God gesticht,
Bestraald door 't eeuwig liefdelicht,
U, Eecloo! Vlaandren! U vergeten,
Nu gij voor hem een eerzuil richt?
O neen! de zang der hemelscharen,
Die om den troon des Heeren waren,
Klinkt niet zoo krachtig, als het lied,
Dat aan des dichters ziel onttogen,
Dàar biddend opstijgt tot den Hoogen:
‘O, God! verlaat mijn Vlaandren niet!’
O, Almacht! Eeuwig aangebeden!
Verhoor des zangers bede en lied!
Verlaat het bloeiend Vlaandren niet,
Waar hij op aard heeft voor gestreden,
En waar hij thans op nederziet!
Dat Eecloo, waar hij werd geboren,
Waar 't eerst zijn levenslicht mocht gloren,
Door Vlaamsche deugdgekenmerkt zij!
En schenk - tot ware volksverlichters -
Zuid-Nederland een tal van dichters,
Zoo rein van ziel, - zoo groot als hij!
J.F. Ooms,
Lid van het Vondelsgenootschap te Rotterdam.
| |
| |
| |
II.
Lierzang bekroond met den 2den prijs.
Niet hij, die met de rijmen weet te spelen
Of, in gesierde taal, op toon en maat
Een zang vol ijd'le klanken weet te kwelen
Alleen bekwaam om 't zinlijk oor te streelen,
Een zang waarvan geen klank in 't harte gaat,
Niet, hij is dichter; neen, maar die begaafde
Wiens blik tot in de diepten heeft geboord,
Waarin de Menschheid haar geheim begraafde,
En aan die bron zijn dorstig harte laafde,
Alleen door zucht naar Waarheid aangespoord!
Maar hij, die siddrend voor de ontelbre plagen
Door 't Menschdom zelf tot eigen leed gesticht,
Op 's levensbaan geen enklen stap kan wagen,
Waar hem het schrikbeeld niet in 't oog komt dagen
Van ramp en ondeugd, aaklig in 't gezicht. -
Maar hij die juicht wanneer hij nog op aarde
Een hoekje vindt waar zich de Deugd verschuilt,
Die vrouweneer en kloeke mannenwaarde,
Zijn eerbied schenkt, waar hij die nog ontwaarde,
Schoon zeed'loosheid hem spottend tegenhuilt!
Maar hij, die vreemden ziet zijn taal verdrukken,
Die taal zoo zoet, zoo vloeiend in zijn lied,
En schier alleen, wijl al zijn broedron bukken,
Den vreemd'ling toeroept: ‘Neen! gij zult niet lukken,
Zoolang ons 't Vlaamsche bloed door de aadren vliet!’
| |
| |
Maar hij, die droomt aan ongenaakbre tijden
Waarin hij vaak begeesterd denkt en leeft,
En zangen schept om broeders in het lijden,
Éen tooverstraal in 't hart te laten glijden,
Van 't glansend licht waarin zijn ziele zweeft!
Hij, als een geest, uit hooger sfeer gezonden,
Wiens zending is: Zijn lijden hier op aard
Vergeten in die hemelzoete stonden,
Wen 't zalvend lied geneest zijns broeders wonden,
Die is alleen de naam van Dichter waard!
Wie ooit op aard, met 's menschen treurig lot begaan,
Zijn schreden heeft gewaagd in sombre kerkerholen,
Die bleef weldra, ontroerd en als verpletterd, staan,
Vol ijzing starend op het wee, aldaar verscholen!
Doch hij wiens hart de zielefoltring mêe gevoelt,
Wier ijzeren klauw méer nijpt dan't knellen van de boeien,
Hij, die in's boetlings hart waar steeds de wroeging woelt
Die knaging des gewetens daaglijks aan ziet groeien,
Hij, die zijn aadlaarsblik tot in het zielemerg
Doet dringen van den man door 't kwaad ten prooi verkoren,
En dààr de kiem ontdekt, hoe diep zij zich verberg',
Waaruit een leven gansch van rampen werd geboren!
Hoe werd zijn Dichterziel door zulk tooneel ontroerd!
Hoe ziet men hem, begeesterd, tot den zangberg snellen.
Dan, door zijn godentaal de stofmensch meêgevoerd,
Voelt uit zijn steenen hart een bron van tranen wellen!
En zòò dringt Ledeganck tot in de sombre cel
Waar 't Offer van den ‘Laster’ op zijn stervenssponde
Slechts naar verzoening zuchtend, 't leven zegt vaarwel!
Na jarenlange smart, geleên voor ééne zonde,
Beleeft de boeteling thans de allerzoetste stonde
Een Christen ooit gegund, daar't priesterlijk gewaad
Den vroegren vijand dekt die thans hem in de boeien
Den troost des Godsdiensts brengt en rouwend voor hemstaat!
Zeg lezer, was wel ooit een zang als deze in staat
Om harten te verteedren, tranen te doen vloeien?... -
| |
| |
Thans maalt de dichter ons 't krankzinnigen-gesticht!
Waar't onheil zich verschuilt en grijnst in duizend vormen;
Hier leest men 't grievendst wee op 't haveloos gezicht,
Dààr ziet men, gansch verwoed een razend monster stormen,
En, naast die wezens, wier gezicht ons blozen doet,
Brengt hij voor 't oog en schetst met bovenaardsche kleuren
‘De Liefdezuster’ met haar maagdlijk zacht gemoed,
Een bloem die't woest verblijf doorwademt met haar geuren.
Wen hij de stad bezingt ‘waar neringen en gilden,
Voorheen gelijk een legerschaar,
Het harnas gespten in 't gevaar,
En wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.
Hoe klinkt zijn forsche zang met ongemeene kracht,
Als hij den roem bezingt van 't moedig voorgeslacht!
Omdat de Moedertaal miskend wordt en gelasterd,
Hoe geeft hij, voor geen spot beducht,
Zijn eedle vlaamsche ziele lucht,
En toont hij hoe een volk, ontzenuwd en verbasterd,
Dat slechts bewondering voor vreemde klanken voedt,
Welhaast in slavernij en schand verzinken moet!
Hier, Dichter, houd ik stil; de minste van uw' zangen,
Prijkt als een pronkjuweel aan Vlaandren's letterkroon,
Mocht iemand van uw' kunst een' trouwe schets erlangen,
Hij neme uw boek ter hand, daar prijkt zij fier en schoon;
Hij merke hoe uw geest aan 't aardsche slijk ontheven,
In hooger kringen zweeft, hoe 't onvergankelijk woord
Dat uw gedachten maalt, uw ziel werd ingegeven,
In eene taal die 't oor des Scheppers zelf bekoort;
Hoe uwe Zangster, wars van ijdel woordenpralen,
Steeds tot de ziele spreekt, steeds indringt in 't gemoed,
En hoe, met elken klank, uw lied in 't hart doet dalen
Die kracht die van 't gevoel de snaren trillen doet!
| |
| |
Verachting was het deel der eedle Moedertale,
Haar schoonheid werd bespot, haar rijkdom werd betwist;
Maar, met wat glans, zij ook in vroeger eeuwen prale,
Uw onvergankelijk schrift heeft eindlijk 't pleit beslist,
Met kracht hebt gij zijn vonnis hem in 't oor gedonderd,
Hèm die, aan 't wufte Zuid met hart en ziel verknocht,
Terwijl uw vloeiend lied door vreemden werd bewonderd,
Vermaak in nagebootste wangeluiden zocht.
Thans wijst de Vlaming fier op al de kunstjuweelen,
Die uwe Muze schiep, thans vraagt hij aan den Waal,
Terwijl uw lied weerklinkt uit duizend Vlaamsche kelen,
Wat gij hem eertijds vroegt: ‘Zeg, hebben wij een' taal?
Aan uw geboortestad, waar nog uit duizend monden
De taal waarin gij zongt in zuivre tonen klinkt,
Aan Eecloo thans de plicht aan 't nakroost te verkonden
Uw roem die onbevlekt, als 't licht der zonne, blinkt!
Soms rijst, bij 't volksgejuich het beeld van koene helden,
Door 't nageslacht vereerd voor dapperheid en moed;
Eens trotsten zij 't gevaar op rookende oorlogsvelden, -
Toch kleeft er aan hun roem een vlek van schuldloos bloed;
Maar gij, o Ledeganck, gij hebt uw gansche leven,
Gesproten uit het volk, aan 't volksgeluk gewijd,
Zij thans erkentenis uw deel voor 't edel streven
En klinke t' nieuws weldra door Vlaandren wijd en zijd:
‘Op Eccloo's marktplein zal des Dichters beeld verrijzen!
En, in de taal waarin zijn boeiend lied weerklonk,
Weerklinkt dan ook de kreet, wijl duizend op hem wijzen:
Aan hem die gansch zijn' ziel aan 't duurbaar Vlaanderen schonk!
Maart, Knesselare, 1871.
A.V. Bultynck.
|
|