De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
I.Het is waarlijk een schoone jongen, die Jan Smeesters. Verbeeldt u een man van rond de dertig jaren, tan eene verhevene gestalte en kloeke houding. Onder zijne wollen muts blikken twee bruine oogen, die van goedgunstigheid getuigen, terwijl zijn open gelaat schranderheid en vastberadenheid aanduidt. Nooit kon ik hem vroeger zien, met zijne ruwe, grijsachtige plunje van het Bedelaarswerkhuis te Hoogstraeten of een gevoel van medelijden, welhaast onderdrukt door afkeer, kwam in mij op, want Smeesters is reeds voor de tweede maal op dit gesticht. Ik hen verzekerd dat de vreemdeling zonder zelfs naar hem te vragen, hem op den rusttijd tusschen zijne makkers zal ontdekken. - Hij zal op den koer, welke door de uitgestrekte werkhuizen, stallingen, enz. is ingesloten, op dat uur eene groote menigte ellendigen zien wandelen. Eenige grijsaards en gebrekkelijken zal hij er aantreffen, beneven een groot getal kloeke lieden, waaronder velen een gansch onbeduidend gelaat, anderen iets dierlijks zelfs in hunnen blik hebben. Ik vergis mij, er is iets sprekends op het wezen dier bedelaars, iets dat u onmiddellijk zegt, wààrom de meesten onder hen zich hier bevinden, namelijk: de luiheid en de onmatigheid. Hier liggen er eenige langs den grond, dààr wandelen groepen heen en weder; terwijl ginder zich sommigen met kinderspelen vermaken. Velen vertellen elkander van hunne verre tochten over | |
[pagina 490]
| |
zee, van geleverde veldslagen in Mexiko en Algiers, of van doorgestane brasserijen, dit alles afgewisseld met ruwe scherts, luidruchtig lachen en grove vloeken. Maar ginder, tegen den duiventoren - want het is dààr dat ik hem telkens vond - leunt eenzaam een man, wiens uiterlijk gansch verschilt van dat zijner gezellen. Dàt is Jan Smeesters. Hij schijnt de drukke beweging niet gewaar te worden,die rond hem heerscht, en zeer zelden richt hij den blik, en nog minder het woord tot de omstanders. Overigens schijnt het alsof alles vreemd was, wat om hem heen gebeurt, want gedurende geheele rusttijden heb ik hem gezien, dat hij in aandachtsvolle beschouwing verdiept, de boven het Geslicht zwevende duiven naoogde, of vol belangstelling de bezorgdheid gadesloeg, waarmeê de ooievaars, die daar elk jaar komen nestelen, hunne jongskens verplegen. Gedurende den rusttijd heb ik Jan nooit aangesproken, hetgeen misschien zal verwonderen, wanneer men weet, dat er schier in mijne vrij lange vacantiën geen dag omgaat dat ik het Gesticht niet bezoek. Ik hield mij hiervan altijd terug, uit vrees hem de spotternijen zijner gezellen op den hals te halen; want het scheen mij altijd toe dat, in weerwil zijner schijnbare onverschilligheid, eriets was, dat Jan zeer bedroefde, hetgeen natuurlijk eens geweten, stof tot langdurige bespottingen zijner lotgenooten zou gegeven hebben. Eens, het was in de maand September van het verleden jaar, bevond ik mij op den koer, toen juist het sein gegeven werd om te herbeginnen. Hier vormden zich groepen, welke onder het geleide van eenen surveillant en soldaat, langzaam naar hunnen veldelijken arbeid trokken, terwijl anderen zich afzonderlijk naar de verschillende werkhuizen begaven. Trouwens, er worden in het Bedelaarswerkhuis te Hoogstraeten allerlei stielen uitgeoefend. Ter bestrijding van luiheid en zorgeloosheid geeft men er den landloopers gelegenheid elk zijn ambacht ten dienste van het Staatsbestuur uit te oefenen, en aldus eenige centen te verdienen. Niet weinig was ik verwonderd toen ik den eersten bediende op gemeenzamen toon Smeesters hoorde toeroepen: | |
[pagina 491]
| |
- ‘Hoe is 't met uw werk Jan, bijna at?’ - ‘Dat gaat goed vooruit, Mijnheer; nog een dag of twee arbeidens meen ik,’ was Jan's antwoord, terwijl hij zich verwijderde. De bediende, die een mijner vrienden is, deed mij teeken Jan te volgen, mij te kennen gevend dat ik zoude te vreden zijn over hetgeen ik zien zou. Ik volgde inderdaad Jan Smeesters tot in zijne werkplaats. Alhoewel ik te Hoogstraeten geboren en opgevoed ben, aarzel ik niet te bekennen, dat ik niet wist dat er zòò iets in de nabijheid bestond: Wij bevonden ons in den werkerswinkel van een' meubelmaker. Er stonden daar verscheidene kassen, kommoden, waschtafels, beddebakken, enz., doch alles zòò sierlijk afgewerkt dat ik mij in een der voornaamste werkhuizen der hoofdstad geloofde, in plaats van in een te midden der Kempen gelegen bedelaarswerkhuis. Smeesters zat op zijne knieën voor eene prachtige tafel, waarop hij met eenen passer verscheidene afmetingen teekende. Hij was hiermede zòò ieverig bezig, dat ik den tijd had, alvorens hij mij zag, de uitstekende bekwaamheid te bewonderen, welke hij in zijnen stiel bezat. - ‘Het schijnt u te bevallen, Mijnheer?’ zegde hij zeer vriendelijk, toen hij mij bemerkte. - ‘Of het mij bevalt! ik heb van mijn leven nog zòò iets niet gezien.’ - ‘Bah! als ik eens tijd en goed gereedschap had, dan zou ik u iets anders maken. Maar er is hier niets dat deugt, zelfs niet het gereedschap!’ De zin dezer woorden ontsnapte mij op dat oogenblik. - ‘Maar’ bemerkte ik, ‘zou men u dit alles niet kunnen bezorgen? Mij dunkt dat ware de moeite wel weerd.’ - ‘Neen, dat ware de moeite niet weerd,’ zei Jan op eenigzins gevoeligen toon. ‘Voor tien centen daags; het sop is immers de kool niet weerd!’ - ‘'t Is inderdaad een spotprijs voor zulk werk!’ bekende ik hem. - ‘Ha!’ viel hij met eene zekere fierheid in, ‘en indien gij wist dat ik in geen vijf jaren onder de tien frank daags gewelkt heb!’ | |
[pagina 492]
| |
Ik had den moed niet te antwoorden, en veinsde de afgewerkte meubelen op nieuw te beschouwen. Jan scheen evenzeer door zijne eigene woorden getroffen; want verscheidene malen poogde hij te vergeefs zijn werk te hervatten. Hij bleef met den passer in de rechterhand boweegloos zitten, en zag mij starlings aan. - ‘Gij schijnt over mijne woorden na te peinzen, Mijnheer?’ stotterde hij eindelijk. - ‘Ja, ik peins er zeker over na en moet u glad weg bekennen, dat ze mij afkeer voor u ingeboezemd hebben. - ‘Welhoe!’ ging ik voort, mijne aandoening niet kunnende bedwingen: ‘een man, jong on sterk als gij, die handen aan 't lijf hebt en in slaat zijt zòòveel geld te verdienen, vrij en gelukkig te leven, gij bevindt u hier tusschen eenen hoop luiaards en gebrekkelijken! - En dit door uwe schuld, want hadt gij u als een braaf en deftig werkman gedragen, zoo hadt gij voorzeker de vreugde uwer ouders uitgemaakt; hun waarschijnlijk een goeden ouden dag bezorgd, daar ge nu eene gansche familie.... misschien vrouw en kinderen in de schande hebt gedompeld!’ - ‘Houd op!’ smeekte hij terwijl zijne oogen vol tranen schoten en een hooge blos zijn mannelijk gelaat kleurde - ‘want ik zweer u!....’ Hetgeen hier achter volgde hoorde ik niet meer, want het betraand aangezicht des meubelmakers verweet me zoo zeer mijne harde woorden, dat ik in allerhaast de werkplaats verliet. | |
II.De officier der bezetting van het gesticht, met wien ik sedert eenigen tijd kennis had gemaakt, sneed mij den pas af. - ‘Gij zijt Smeesters gaan bezoeken; hoe vindt gij zijn werk?’ was de vraag, die hij mij deed. - ‘Opperbest, inderdaad!’ antwoordde ik, ‘maar ik kan toch niet begrijpen hoe zulk bekwaam en flink werkman voor bedelarij is aangehouden?’ - ‘En toch is het zòò; - Smeesters is zonder middelen van bestaan,’ was het antwoord des luitenants. | |
[pagina 493]
| |
- ‘'t Is gelijk; daar versta ik geen woord van. Indien een zoo jonge en gezonde kerel niet in staat is zijnen kost te winnen, wat moeten dan zoo vele anderen doen?’ - ‘Dat is inderdaad nog al moeilijk om begrijpen,... maar indien gij wist dat....’ - ‘Gij kent dus dien Smeesters van nabij?’ brak ik hem af. - ‘Ik heb met hem op de schoolbanken gezeten, en was altijd zijn beste vriend.’ - ‘O! dan moet ge mij 't genoegen doen eens zijne geschiedenis te vertellen, want die is zeker belankrijk?’ Gedurende deze samenspraak hadden wij al wandelend het Gesticht verlaten, en eene uitgestrekte heide bereikt, waarop alsdan ongeveer twee honderd bedelaars arbeidden. Hier vertelde de lui tenant mij de historie van den bekwamen meubelmaker. Zijne woorden deden op mij zòòveel indruk, dat ik ze zeer wel heb onthouden, en voor de waarheid durf instaan.
Jan Smeesters is Antwerpenaar van geboorte. In eene der smalle zijstraten van het Schipperskwartier werd hij van eene brave werkmansfamilie geboren. Zijne eerste jaren werden aan het naar school gaan, spelevaren en ‘kommissies doen’ besteed. Dat hij een leerling was gelijk er geene gevonden worden mag ik niet zeggen, maar van de slechtste was hij ook niet; vlug in 't leeren en vlug in 't poetsen aanvangen, hetgeen wel eens meer te zamen komt. Wat er van zij, op zijn veertiende jaar kon Jan vlug lezen en rekenen, en had hij eene tamelijk schoone hand in 't schrijven Dan was het oogenblik daar om aan de toekomst te gaan denken Zijne ouders - de vader was kaaiwerker, de moeder ging uit wasschen - moesten ook den geheelen dag schrafelen om door de wereld te geraken, en begonnen al stillekens aan oud te worden. De huismeester nam dan den knaap bij zich en beloofde er een knappen meubelmaker van te zullen maken. Indien ik een' roman schreef, zou ik hier in 't lang en 't breed vertellen ‘hoe Jan dagelijks in zijnen stiel met reuzenschreden vooruitging, hoe hij tot voorbeeld strekte aan al zijne arbeidmakkers, zeer gauw in alles volmaakt werd’ en wat dies meer. Maar, behalve | |
[pagina 494]
| |
dat dergelijke onwaarschijnheden zelfs een romantisch verhaal soms onverdraaglijk maken, moet ik mij altijd herinneren dat ik eene ware geschiedenis mededeel. Smeesters was dan op den werkwinkel, even als op school, goed op zijne plaats. Hij deed voortgang en werd een handig werkman, zoodat hij alras een groot dagloon won, - ziedaar alles wat ik zeggen kan. Ge kunt denken hoe fier Tiste de kaaiwerker opzag, als hij 's zondags namiddags met zijnen zoon ging wandelen, en deze hem, voor het raam zijns meesters, de prachtige meubelen toonde, welke hij alleen had afgewerkt. Na eene dergelijke wandeling ontmoeten wij beiden langs den Borgerhoutschen steenweg. Zij gaan samen naar Deurne-kermis. Tiste Smeesters is een oud versleten manneken, De slafelijke arbeid en de jaren hebhen hem gansch nedergebukt. Zijn gelaat is onbeduidend, met zware rimpelen doorploegd, en aan meer dan één lidteeken kennelijk; want de oude Smeesters is Napoleonist. In de rechterhand houdt hij een knoestigen mispelaar, terwijl hij met de linker nu en dan zijn smokkelpijpje uit den mond trekt, om eens duchtig den rook in de hoogte te blazen. Een blauwe kiel en turkschlederen broek zijn de bijzonderste versierselen van den kaaiwerker. Zijn zoon Jan is een flinke, lang opgeschoten jongen. Hij ook draagt den Kempischen kiel, doch kersversch gewasschen en ferm uitgestreken; een echt zijden halsdoek, lakensche broek en dito klak. - ‘Ja, ja, Jan!’ hooren wij Tiste tusschen twee trekken zeggen, ‘dat begint goed jongen; we kunnen nu met recht op 'nen goeden ouden dag gaan hopen.’ - ‘Ja vader, daarvoor zal gezorgd worden...’ - ‘Dat hoor ik gaarne. Sakkerloot! Jan, vijf frank daags, dat is wat anders dan zestien arme stuiverkens aan de kaai!’ - ‘Ja vader, natuurlijk, maar 't is dat...’ - ‘Wàt, wat is 't Jan? Ge zegt dit zoo twijfelachtig, zoo verlegen...’ - ‘'t Is... ziet ge vader, dat Trientje Schalewyckx...’ stotterde Jan. | |
[pagina 495]
| |
- ‘'k Had het gedacht, zie!’ viel Tiste hem in de rede. ‘Ha kerel! 't is dààrom dat ge met geweld naar Deurne-kermis wildet gaan, he?... Allons, mij is 't goed, als gij meent er mêe gelukkig te zijn. - ‘Ik had het ook al lang willen zeggen, vader, maar...’ - ‘Ge hebt gelijk gehad dit uit te stellen; want, om het u rech!- uit te zeggen, hetgeen ge me daar medegedeeld hebt, contrarieert me toch!’ - ‘Daar verwachtte ik mij wel aan; maar... gij hebt het immers ook gedaan, vader,’ waagde Jan op te merken, verkeerdelijk meenend de zaak langs den kluchtigen kant te moeten aanvatten. - ‘Dat raadt ge,’ hervatte Tiste, en in zijn toon lag nu een zekere gramstorigheid; ‘doch ik was zoo slim mijn jongen tijd zoo gauw niet te vergooien, en een meisken te nemen dat mij geleek...’ - ‘En valt er op Trientjen iets af te keuren?..’ bemerkte Jan aarzelend. - ‘Dat wil ik precies niet zeggen, Jan,’ ging Tiste voort, nadat hij zijn neusbrandertje opnieuw had aangevuurd, ‘Trientje de mutsenwaschster is een lief, net ding, maar...’ - ‘Is zij niet werkzaam tevens?’ onderbrak de zoon hem vragend aanziende. - ‘Werkzaam en vlug, ja, dat is ze; maar ik zal toch nooit zeggen, dat het eigentlijk uwe soort is... Daarbij ze is wat te... wat te koket, jongen... 't woord is er uit...’ - ‘Koket, vader? Omdat ze altijd rein en zindelijk is!.. 'k ben ik wel maar een werkman, maar daarom wil ik me met geen vuil mosselwijf behelpen.’ - ‘Enfin,’ brak Tiste slecht gezind af ‘er is toch niets aan te doen, dat heb ik al gehoord, pas maar op dat moeder er voor 't oogenblik niets van verneemt, want het mensch zou er vast iets van krijgen.’ Nu waren zij Deurne genaderd, en staakten hun gesprek. Gelijk Tiste Smeesters het geraden had, was Trientje bij haren oom, Pachter Verheven, op de kennis. Jan danste met haar zonder een enkelen ronde over te slaan, terwijl Tiste beiden langen tijd met een getrokken gelaat te aanschouwen zat. | |
[pagina 496]
| |
In het begin van het gesprek dat wij hebben afgeluisterd, bad de vader de woorden zijns zoons hoewel wrevelig, toch niet zeer erg opgenomen; maar nu hij daar alleen zijn pijpje zat te rooken, begon hij er dieper over na te denken. Het was inderdaad spijtig dat die twee-en-twintigjarige knaap de droombeelden zoo spoedig kwam omwerpen, welke de brave ouders zich haden gevormd. De afgesloofde kaaiwerker en zijne vrouw hadden luchtkasteelen ep hunnen ‘ebenist’ gebouwd, zij hadden gehoopt welhaast gelukkige dagen te slijten, en onverwachts komt nu die mutsenwaschter hen herinneren dat zij geboren zijn om te blijven wroeten en slaven! - ‘Mijne vrouw zal er iets van krijgen!’ mompelde de oude, terwijl hij strak in zijn half geledigd bierglas keek, ‘zulke misrekening...’ Zòòdanig was hij in deze droeve gedachten verdiept dat hij niets hoorde van het oorverdoovend geraas dat in de danstent weerklonk, en niet eens had opgemerkt dat zijn zoon Jan deze in gezelschap van vele vrijerskoppels had verlaten. Eensklaps sprong hij op, doch ziende dat hij alleen was, maakte eene diepe smart, gemengd met eene hevige gramschap, zich van hem meester. - ‘Ha, ha!’ morde hij, terwijl hij de deur toetrok; ‘mijnheer de ebenist is te grootsch om met zijn armen vader uit te gaan!... Dat hebt ge er van als ge uw kinderen grooter opbrengt dan ge zelf zijt! - Dat kwam naar Deurne, en misschien!...’ Hier werd hij wit van gramschap, en wrong krampachtig zijnen stok tusschen zijne vingeren. Hoewel hij reeds een goed eind buiten het dorp was, keerde hij terug, trok herberg in, herberg uit; ditmaal vroeg hij jenever, om zooals hij zei ‘zijn verdriet af te drinken!’ Des morgens kwam hij dooddronken t' huis zoodat hij aan eene hevige hoofdpijn te bed moest blijven liggen. Wat Jan betreft, deze had tot vier ure gedanst en gedraaid en - was ten zevenen kloek en gezond op zijnen winkel. | |
III.Gelijk Tiste Smeesters het had voorzegd had het nieuws van Jan's iefdebetrekkingen met Trientje Schalewyckx zijne moeder ten | |
[pagina 497]
| |
uiterste bedroefd. Rechtvaardig gesproken, wist zij eigentlijk niets bepaalds op het meisje af te wijzen. Doch waarschijnlijk trok zij zich de zaak zoo zeer ter harte, omdat dat nieuwske zoo onverwacht al de betooverende plannen omwierp, welke de brave vrouw zich had gevormd. Nooit misschien had vrouw Smeesters zulke partij voor haren Jan durven verhopen, maar in deze omstandigheid vond zij, even als haar echtgenoot, dat in geen geval Trientje hem geleek. En nogtans was Trientje een meisje, waarop niets te zeggen viel. Zij telde twee jaren minder dan haar vriend, en had alzoo nauwelijks de twintig bereikt. Over geheel haar aangezichtje lag een waas van gezondheid, daarbij een gedurige zweem van tevredenheid verspreid; en hare kleine blauwe oogskens keken zòò vriendelijk en schalksch, dat bijna al de jongens die haar ontmoetten er onwillekeurig naar omzagen. Hare blonde krullekens hadden wellicht de afgunst opgewekt van menige juffer uit de buurt en hare handjes en voetjes waren zòò klein en bevallig, als waren ze door Gerard Dow geschilderd. Daarbij was zij, gelijk Jan het reeds met een woord had laten hooren, ten uiterste zindelijk, en hoewel zij de geheele week aan 't werk was, zag zij er altijd uit ‘alsof zij uit een doosken kwam.’ Doch, wat zeker nog veel meer waard was, Trientje de mutsenwaschter - ofschoon niet zonder gebreken, natuurlijk - was in den grond een braaf en werkzaam meisje. Hare moeder had zij sedert jaren verloren; doch de goede hoedanigheden zijner dochter deden vader dit smartelijk verlies dagelijks minder gevoelen. Geheel het huishouden, hare broerkens en zusterkens paste zij met eene prijsbare zorg op, waschte en streek zòò ieverig en wel, dat hare klandizie dagelijks toenam; en ze was haren vader zoo gehoorzaam en genegen, dat ze waarlijk een perel van een dochter mocht genoemd worden. Het was reeds eenigen tijd dat de jonge Smeesters en Trientje elkander in 't oog hadden gekregen. Hoe die verkeering aaneengeraakt en sterker aangegroeid was, zal wel niet behoeven uitgelegd te worden, daar zulks altijd nagenoeg op dezelfde wijze gebeurt. Jan kwam haar in het begin geregeld des zaturdags 's avonds | |
[pagina 498]
| |
tegen, als zij haar waschgoed ging 't huis brengen, en alvorens zij elkanders taal gehoord hadden, had ‘De liefde in 't rein gemoed ontstoken Uit beider oogen reeds gesproken.’ gelijk Van Lennep ergens zegt. Kortom, het was nu zòò ver gekomen dat men reeds van trouwen had gesproken, en men overeen gekomen was, voor goed de toestemming der ouders af te vragen. Hoewel Trientje haren vader evenzeer noodig was, als Jan den zijnen, deed hém deze mededeeling zulken sterken indruk niet. Hij had overigens kennis van de betrekkingen die er tusschen de jonge lieden bestonden, en daar Smeesters hem als een braaf en bekwaam arbeider bekend was, had hij tegen het huwelijk niet veel in te brengen. Wel hield hij zijne dochter voor dat zij nog ‘bitter jong’ was, doch dezer bemerking ‘dat men van die ziekte alle dagen meer en meer geneest’ verijdelde dit beletsel even goed als zij de andere uitvluchten wist om te werpen. Met Jan was het wat anders. Wij hebben gezien boe Tiste het nieuws aanvaardde. Zijn zoon was toen reeds van zin hem uitdrukkelijk de toestemming tot het huwelijk te vragen, doch bij het hooren van Tiste's aanmerkingen wachtte bij zich wel dit te wagen. Zelfs poogde hij zijne moeder te paaien, met haar te zeggen dat er wel is waar betrekkingen bestonden tusseben hem en Trientje Schalewyckx, waaruit door den duur misschien wel een huwelijk zou komen; maar dat hij er voor alsnu nog niet aan dacht. - Doch dit was rechtstreeks in strijd met zijne meening en vurigste verlangens, en hij meende dan eindelijk dat zijne kinderlijke plicht het cischte zijne ouders over den waren toestand te onderrichten. Zijne moeder ontving de aanvraag met een geweldig snikken. Later dan herhaalde zij, zoowel als Tiste, al de beletselen, welke zij reeds honderde malen bad uiteen gezet, doch er was niets aan te doen: - Jan moest en hij zou trouwen. De bruiloft werd dus in Juni 18... gevierd. Ondanks al de vorige tegenkantingen heerschte er eene gulle vroolijkheid. Zelfs Jan's moeder deed haar best om aan deuitnoodi- | |
[pagina 499]
| |
ging van Tiste gehoor te geven, en alle bekommernissen te verdrijven; doch geheel was haar dit niet mogelijk. - ‘Ik ben misschien mis’ zoo fluisterde zij haren echtgenoot in het oor’ binst dat Trientjes neefje een vroolijk liedje aan 't zingen was, ‘maar 't is gelijk, ik vrees dat het hem geen geluk aanbrengen zal! - De woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch....’ | |
IV.Na zijn huwelijk bleef Jan voortdurend op zijnen ouden winkel. Dikwijls reeds had hij er aan gedacht voor zich zelven te beginnen; doch het geld, dat voor zoo iets noodig is, schoot hem teenemaal te kort. Daarbij was zijn meester slim genoeg om alle middelen aan te wenden, ten einde zulken oppassenden en bekwamen gast te behouden; hij sloeg dus Jan's daghuur merkelijk op. Voegt daarbij de winst van Trientje, wier wascheritje goed vooruitging, en het zal niet meer verwonderen dat de jonge gehuwden goed aan hun brood kwamen, ja zelfs tin op het schap konden zetten. Zij hadden een klein huizeken dicht bij Jan's werkwinkel gehuurd. Dank aan Trientjes hoedanigheden was dit evenals hare meubelen - door haren echtgenoot vervaardigd - altijd zòò zindelijk dat het u tegenlachte... Maar wat zou ik in 't lang en 't breed den toestand van dit jong huwelijk schetsen? Met één woord, ze waren zòò gelukkig als er schepselen onder de zon liepen. Omtrent zes maanden waren er verloopen sedert zij het huwelijksbootje waren ingestapt, toen een onverwacht voorval op eenmaal hunnen toestand kwam veranderen. 't Was tegen acht ure 's avonds; Jan was nog geen tien minuten t' huis.... Klinge-linge-ling! - ‘Ga eens zien Trientje,’ zeî de jonge man, terwijl hij zijne lange pijp aanstak. - ‘Een brief, Jan!’ riep zij hem toe. - ‘Waar is onze tijd al heen Jan!’ liet zij daar vleiend op volgen, terwijl zij hem den brief toereikte. - ‘Zwijg,’ lachte deze, ‘gij komt altijd met herinner in- | |
[pagina 500]
| |
gen uit onze vrijagie voor den dag... Wat brief, wat brief! 't Is gelijk een gazette... 't ergste van al is dat ik er niets van versta...’ - ‘Wat zegt ge?’ vroeg hem zijne wederhelft, en ze kwam over zijne schouders leunen om naar den brief te zien. - ‘Wel Trien, hij is in 't Fransch en.... - ‘O! is 't anders niet? Ge weet wel dat ik nog al een goede klad fransch ken he? - In de school op de Ossenmarkt....’ - ‘Welnu, wat staat er dan in? vroeg Jan twijfelachtig. Trientje overzag den brief opmerkzaam, las en herlas hem, onteijferde elken regel, totdat haar man ongeduldig uitriep: - ‘Welnu? waar zijt ge met uwe klad Fransch!’ Een paar oogen die glansden van geluk en levenslust, - vervolgens een duchtige kus op zijn beide wangen was het eenig antwoord dat hij bekwam. - ‘Wordt ge nu zot?’ morde Jan half gramstorig. ‘Wat staat er in den brief?.. in twee woorden.’ - ‘We gaan naar Parijs, Jan!’ jubelde Trientje, terwijl ze bel zijn handen vastgreep. - ‘Ik begin waarlijk te vreezen dat het u bier schort,’ zegde de meubelmaker bij deze woorden op zijn voorhoofd wijzend. - ‘Luister vriend,’ sprak zij zachtjes, ‘die brief komt uit Parijs. Een groote, groote ebenist heeft geboord dat gij zoo admirabel uwen stiel kent..’ - ‘En verder?’ - ‘Hij biedt u tien franken daags aan, indien ge bij hem wilt komen werken.’ - ‘En is dit alles, ja?...’ was de koele vraag van Jan. - ‘Hoe? is dit alles!’ herhaalde Trientje smeekend, ‘gij zult toch, hoop ik, dit aanbod niet verstooten?’ - ‘Ge doet me waarlijk lachen Trien,’ zeî haar man, ‘wie zou ooit denken dat ik, die geen woord Fransch kan, naar Parijs zou vertrekken? - En dat is 't bijzonderste nog niet,’ liet hij er peinzend op volgen ‘Ik zeg maar, 't is verre van hier ziet ge, en eens dat men er is kan 't tegenvallen, en boe hier dan op nieuw begonnen? - Trien,’ vervolgde hij, terwijl hij van zijnen leunstoel oprees en haar de hand reikte: ‘Zijn wij hier niet gelukkig, | |
[pagina 501]
| |
vrouw? En wij zullen nog veel beter varen als ik eens voor mij zelven kan beginnen; - maar Gent en Brugge zijn immers op éénen dag niet gebouwd?’ - ‘Ja maar Parijs, Parijs!’ zuchtte het vrouwtje, ‘ik had gehoopt Jan...’ - ‘Geen woord meer daarover,’ sneed Smeesters haar af; ‘gij hebt mij verstaan; 'k wil niet dat gij nog ooit over deze domme zaak spreekt!’ | |
V.Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat het Trientje gansch onmogelijk was dit verbod na te komen. Reeds den volgenden dag had Jan haar bijkans vergiffenis gevraagd om de eenigzins harde woorden die hij haar had toegesproken, en zij had hem op hare beurt zòòdanig gefleemd dat beiden zich weder de gelukkigsten der aarde geloofden. Doch die meening week alras van Trientje weg. Het woord Parijs had haar het hoofd zot gemaakt. Toen zij nog niet gehuwd was, had eene juffer uit de buurt haar zoo menigmaal en zooveel verteld van die prachtige stad; zij had haar gesproken over den glans der gebouwen, de pracht der toiletten, maar vooral over de vermaken der parijzer bevolking; zòò zeer dat menige zucht naar dat brandpunt van zedenbederf was gevlogen. Doch deze zucht wist het meisje dan altoos terstond te onderdrukken. Zij die van natuur braaf en oppassend was, wist immers dat aan zòò iets niet te denken viel! Moest zij - de oudste van vier moederlooze weezen - hare kleine broerkens en zusterkens niet verzorgen? Over zes jaren had zij dit aan hare stervende moeder beloofd, - en zij had woord gehouden. Eene reine, oprechte ouderliefde was er altijd in gelukt haren ingeboren zucht naar ‘schoone kleêren,’ dit gevoel van praalzucht te onderdrukken.... maar nu? Geen dag ging voorbij zonder dat zij er haren man meê lastig viel; en geen nacht of zij droomde zich reeds in het midden der tooverwereld. Jan hield goeden stand. Mijnheer Claessens, zij meester, die | |
[pagina 502]
| |
dagelijks meer over hem tevreden was, bejegende hem gelijk men dit slechts eenen zoon doen kan. Hij beloofde zelf Jan ‘in te spannen,’ indien hij nog 5 jaren wilde blijven werken, en deze overeenkomst was aangenomen geweest, - natuurlijk nu tot groot verdriet van Smeester's vrouw. Eene maand was er sedert de ontvangst van den noodlottigen brief verloopen. Wie er nu ook de schuld van was, ofwel Jan, ofwel de zoon zijns meesters, beiden hadden ‘woorden’ gekregen. Het is mij mede onmogelijk geweest de reden te vernemen, welke aanleiding tot het geschil had gegeven: genoeg de twist was welhaast zòò hevig geworden dat Frans Claessens Jan toch eenen slag in het aangezicht gaf. Woedend greep deze eene bijl vast... doch op het oogenblik dat hij dààrmede wellicht zijnen vijand ging treffen, verschenen hem de beeltenissen zijner vrouw en moeder voor den geest... Wit als een muur wierp hij het vreeselijk werk tuig weg, en verliet zonder een woord te spreken den werkwinkel. Zijne vrouw was niet alleen verwonderd dat Jan wel een uur te vroeg t' huis kwam, zij zag al dadelijk aan zijn bleek, getrokken aangezicht, ja aan al zijne manieren dat er iets ongewoons moest voorgevallen zijn. Met de tranen in de oogen naderde zij hem, en vroeg hem smeekend wat hem scheelde. Tot hare groote verwondering ontving zij slechts deze woorden ten antwoord: - ‘Welnu Trien, wij gaan naar Parijs.’ De ijdele vrouw! Zij wist niettegenstaande den vreemden toestand haars echtgenoots, hare blijdschap niet te bedwingen bij 't hooren van die woorden. Zij wenschte haren echtgenoot geluk met zijn besluit, vleide hem op de uitbundigste wijze en noemde hem fleemend ‘haren besten Jan’ Dit alles maakte dat - men heeft spijt het te bekennen - Jan wel degelijk in zijn besluit volhardde. Hij gaf zijnen meester voor ‘ziek’ te zijn en gelaste zijne vrouw alras een briefje naar M. Durian te schrijven - zòò heette de Parijzer ebenist - om dezen te kennen te geven dat hij de voorwaarden aannam. Weinige dagen na dit jammerlijk geschil, waarvan tot nog toe M. Claessens geen woord wist, besloten de beide echtgenoten hunnen ouders hun plan te gaan bekend maken. | |
[pagina 503]
| |
Deze boodschap staat Jan nog levendig voor den geest, er gaat geen dag voorbij dat hij er niet aan denkt. Het was op eenen zondag namiddig tegen halfvier, dat Jan en zijn vrouwtje in 't Schipperskwartier aanklopten. Ze vonaen behalve de twee oûkens ook Jef Schallewyckx - Trientjes vader - met zijn oudste zoontje, een knaap van ongeveer 15 jaren, aan de koffietafel. - ‘Vader, zoo sprak Jan, als men vertrouwelijk elkander gegroet had, ‘ik moet u iets mededeelen dat nog al van belang is.’ - ‘Wat belieft?’ riepen de oûkens te gelijk uit. - ‘Wij vertrekken binnen kort toch naar Parijs’ antwoordde Jan kortweg. Een diepe zucht van moeder Smeesters, een misnoegde, vergramde blik der beide vaders beantwoordden deze verklaring. - ‘Jan, Jan!...’ begon de moeder verwijtend.. - ‘Stel u maar gerust moeder’ viel Trientje haar in de rede, ‘wij winnen daar tien frank daags.’ Een kort stilzwijgen volgde hierop. - ‘Ik had het gedacht!’ liet Tistezich ontvallen, ‘met zoo...’ doch zijn oog op Jef slaande brak hij eensklaps af. - ‘Trien! Trien!’ zegde deze spijtig, ‘gij hebt hem omgepraat!’ - ‘Kom, kom’ bemerkte Jan, ‘verwijt haar dit niet. Zij heeft met ons plan niets uit te staan. - Ik weet waarlijk niet waarom gijlieden om deze zaak zooveel gerucht maakt!’ ging hij voort. ‘Parijs is immers uit de wereld niet!’ - ‘Jan, Jan!’ snikte zijne moeder, terwijl zij zich voor hem liet nedervallen, ik smeek u...’ doch nu hoorde men stappen in den gang. | |
VI.Tot aller verwondering trad thans een bedaard deftig gekleed heer binnen. Het was M. Claessens. Eerst was hij naar Jan's woning gegaan; doch dezen niet te huis vindende, had hij met reden gehoopt hem bij zijne ouders aan te treffen. Nauwelijks had hij hier den voet geplaatst of hij werd onl- | |
[pagina 504]
| |
roerd. - Hij zag de moeder schreiend en in smeekende houding voor haren zoon zitten en bemerkte aan de gezichten der ouders dat hen een groot verdriet pijnigde. Geheel het gezelschap was door zijn binnentreden in eene soort van verstomming geraakt, en 't was overigens slechts na eenige oogenblikken dat M. Claessens zich de macht gevoelde te spreken: - ‘Maar wat is 't nu?’ vroeg hij, gissende dat hier over de zelfde zaak gehandeld werd, waarvoor hij kwam. - ‘Hij wil ons verlaten, Mijnheer!’ was het antwoord der weenende moeder. - ‘Ja wel, Mijnheer,’ sprak Trientje vrij levendig, ‘wij vertrekken naar Parijs!’ - ‘Kom, kom,’ hervatte de bezoeker aanmoedigend, en hij reikte Jan de hand, ‘dit alles is vergeten; niet waar?.... Mijn zoon heeft ongelijk,’ liet hij er na een kort stilzwijgen op volgen, ‘maar zijn vader vraagt u excuus voor zijne oploopendheid. Allons, is 't nu gedaan?’ - ‘Hij heeft mij in 't aangezicht geslagen!’ zei Jan neerslachtig. - ‘Oh, volg de goede inspraak van uw hart, mijn kind,’ viel de moeder den welsprekenden meester in de rede, ‘uwe moeder smeekt het u. Zult gij hare tranen verstooten?... Neen, niet waar?..’ De jonge meubelmaker was diep bewogen. Hij keerde zijn aangezicht van het gezelschap af, en zag met sombere betraande blikken voor zich neer. De woorden zijns meesters en die zijner moeder hadden hem getroffen; zij hadden een stond zijne plannen aan 't wankelen gebracht. Doch hij had zijn woord aan zijne vrouw gegeven en was niet sterk genoeg van karakter om dit te breken. Zwijgend en hoopvol zagen de ouderlingen den jongen man aan, meenend ieder oogenblik de herroeping van zijn besluit te hooren. Trientje voorzag dat dit welhaast het geval zou zijn; zij zegde dus op zeer ernstigen toon: - ‘Mijnheer Claessens, het is niet alleen om het geval met uwen zoon, dat wij naar Parijs vertrekken: reeds sedert lang hebben wij elkander daarover gesproken... Zelfs beeft een heer uit Parijs ons nog onlangs 10 frs. daags beloofd, niet waar Jan?.’ | |
[pagina 505]
| |
- ‘Als het zòò is,’ sprak M. Claessens, terwijl hij zich bereidde om afscheid te nemen, zal ik geene verdere pogingen aanwenden. - Welaan, ging hij voort, - en hier gaf hij Smeesters een warmen handdruk, - indien gij u ooit over dit vertrek zoudt berouwen en naar Antwerpen terug komen, zoo staat mijn winkel toch voor u open.’ - ‘Ik dank u hartelijk, Mijnheer... Vaarwel!’ sprak de aangesprokene. M. Claessens verwijderde zich. - ‘Trien,’ zegde haar vader bestraffend; ‘ik had uw karakter beter aan uwen man moeten doen kennen; het is uwe schuld, gij zijt de oorzaak...’ - ‘Jan!...’ snikte zijne moeder en zij liet zich op de knieën vallen: ‘uwe moeder smeekt u...’ - ‘Het kan niet zijn,’ zuchtte de zoon wrevelig terwijl hij haar oplichtte. - ‘O, hernam de moeder op plechtigen toon: gij loopt in uw verderf Jan; herinner het u wel! - want de woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch.’ | |
VII.Smeesters woont in het faubourg Belleville. Het eerste dat dient aangemerkt te worden, is dat hij eene buitengewone teleurstelling in deze nieuwe wereld heeft gevonden en er nooit een rein genot heeft gesmaakt. Moet dit bevreemden? Hij was te Antwerpen - de ziel van Vlaanderland - gewonnen en geboren; hij was een volksjongen van den echten stempel, en in gansch zijne familie waren de Vlaamsche zeden van vroeger dagen ongeschonden bewaard gebleven. Nu bevond hij zich in het midden eener bedorvene bevolking, welker taal hij niet eens verstond, en welker oppervlakkige beleefdheid en gemaaktheid lijnrecht in strijd waren met zijne rondheid en blijgeestigheid. Zijn vrouwken stond het parijzer leven beter aan. Dank aan het groot dagloon dat Jan bij M. Durian won, konden zij de twee eindjes wonderwel aaneen knoopen. | |
[pagina 506]
| |
Daardoor nam hare neiging tot overtolligen opschik dagelijks toe: - alles wat hare gebuurvrouwijes aan deden dat vond Trientje ‘très-joli’ en nooit was zij de laatste om eene nieuwe mode aan te nemen. Het kost mij moeite deze getuigenis af te leggen, maar Tiste Smeesters had op den Borgerhoutschen steenweg den nagel op den kop geslagen, toen hij Trientje te ‘koket’ vond. Nog eens, volmaakte wezens vindt men alleen in onwaarschijnlijke romans, maar het was waarlijk jammer dat deze slechte hoedanigheid Trientje moest ontsieren, haar die anders door de natuur zoo ruimschoots begaafd was. Nu, zij was ijdel in den vollen zin des woords, en had altijd gemeend dat zij in vreemde luchten beter aarden zou, dan in die welke zij in haar eerste levensjaren had ingeademd. Dit vooruitzicht scheen zich te verwezentlijken. Trientje bevond zich de gelukkigste aller stervelingen. De Françaisen waren veel beleefder, veel beter opgebracht, dan die plompe Vlaamsche vrouwen; de taal ook scheen haar veel beschaafder; kortom zij vond alles beter dan in de vlaamsche stad waar zij geboren en opgevoed was. Waarom zou het noodig zijn Jan in zijn verdrietelijk leven te volgen? - Nooit vond hij in de wereldstad dat rein geluk welk hij in zijne geboorteplaats had gesmaakt, en dikwijls was hij besloten naar M. Claessens terug te keeren, maar telkens verijdelden zijne zwakheid en de smeekingen zijner vrouw dit goede voornemen. Twee kinderen - een jongsken en een meisken - had deze hem intusschen geschonken; doch Jan kon ze nooit zien of een gevoel van naberouw kwam in hem op. - Immers, hoezeer zoude zijne goede moeder zich in deze lieve krullebollekens verheugd hebben, indien, het haar vergund geweest ware ze te aanschouwen!... Den 18 September 1870 - Jan's zoontje was toen 7, zijn dochterken 5 jaren - kwam eene politieke gebeurtenis welke tot de grootste onzer eeuw behoort, den toestand der echtelingen Smeesters merkelijk veranderen. In den vroegen morgend zagen de Parijzenaars met verbazing de voorwacht der Pruisische legers hunne stad naderen, en de verbindingsmiddelen afbreken. En toch, slechts | |
[pagina 507]
| |
snoe verijen en ijdele betoogingen van onbevreesdheid brachten er de Ulanen, - die Centauren van Duitschlands leger - te weeg, Doch den zelfden avond zagen de wandelaars van op de boulevards zoo verre hun blik reikte, zich eene enkele zwarte volksmassa bewegen. Het was het Duitsche leger aangevoerd door Koning Wilhelm in persoon, en reeds den volgenden dag had dit leger als een ijzeren gordel om de wereldstad getrokken. O! hoe was het thans ook het huisgezin Smeesters te moede gedurende deze bange belegering! Hoe dikwijls schoten de oogen des meubelmakers vol tranen, als hij zich de gelukkige dagen herinnerde, in zijne vaderstad doorgebracht! ‘Wat, dacht hij, moet mijne moeder niet lijden, bij het vernemen der ijselijke folteringen welke wij hier uit te staan hebben, wij die in ons duurbaar Antwerpen zulke gelukkige dagen sleten!...’ In den beginne van Januari des volgenden jaars was hun toestand allerverschrikkelijkst. De voorraadsmiddelen waren uitgeput, en nergens kwam hulp opdagen om de benarde stad te ontzetten. Smeesters hoorde van uit zijnen kelder de bommen sissend boven zijn hoofd vliegen, het geknetter der vlammen die in de omliggende straten opstegen, het gekraak der invallende huizen en het geschrei der bewoners, welke daaronder werden begraven. Geen enkel hard woord nogtans had hij nog zijner vrouwe toegestuurd. Slechts eenmaal, - het was in het midden van den nacht, toen hij zijne beangstigde kinderen aan zijn hart drukte - zegde hij haar met eenen verwijtenden blik: - ‘Nu ondervind ik het voor goed: de woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch!...’ | |
VIII.Wie zou het wagen het lijden te beschrijven dat beide echtgenooten onderstonden gedurende de dagen, die op de overgaaf van Parijs volgden! Op het einde der maand Maart vertoonde zich een tiental solda | |
[pagina 508]
| |
ten - verschoon mij ‘ondieren’ wil ik zeggen - in hunne woning. Zij grijnsden eerst Jan in eene hem onbekende taal de allervernederendste beschimpingen, de ijselijkste vloeken toe. De meubelmaker wist in den beginne niet of hij wel degelijk wakker was ofwel of hij in een' dier verschrikkelijke droomen verkeerde, welke hem zoo dikwijls gedurende het beleg hadden bevangen. In geheel zijn leven had hij zulke vervaarlijke schepselen niet gezien, en onmiddellijk kwam in hem het gedacht op dat het afzendelingen der Hel waren om hem de laatste woorden zijner moeder te komen herinneren. De binnentredenden waren soldaten der zoogenaamde ‘Commune.’ Op den duur deden zij Smeesters verstaan, dat zij afgezonden waren om hem in hunne gelederen in te lijven, en hij hen alzoo aanstonds behoorde te volgen. Noch het gekerm zijner vrouw en kinderen, noch zijne eigene smeekingen konden iets baten; de afgevaardigden dreven hem met behulp hunner bajonnetten de deur uit, - en een uur later stond hij, met spijt en wanhoop in de ziel, op eender stadswachten, met het geweer op den schouder, te denken aan zijne vrouw.... aan zijne moeder.... aan Antwerpen... aan de dagen van zijn vervlogen geluk! De Vlaamsche volksjongen stond in het midden der afstammelingen der Sansculotten, waarvan hij vroeger met afgrijzen had hooren vertellen; - hij was gedwongen achtbare geestelijken en weerlooze vrouwen te doen doorschieten, en dat ten believe van mannen die hij verfoeide, en voor eene zaak waar van hij eigentlijk niets verstond! Op het einde der maand Mei kwam het Fransche reddingleger de reeds zoo diep geteisterde stad ter hulp. Vol wraakzucht over zooveel wreedheden stormde het vooruit, en dreef alles voor zich heen, terwijl de zoogenaamde gefedereerden vol verwarring naar hun laatste toevluchtsoord Montmartre ijlden. Nog anders akelig was het nu in de stad dan tijdens de belegering door de Duitschers. Een nog nooit gehoorde kanonnen-donder afgewisseld door geweldige geweersalvos verspreidde alom schrik en dood; huilende vrouwen en kinderen, groepen soldaten liepen overal rond om hulp te zoeken waar slechts dood en verwoesting te vinden was. | |
[pagina 509]
| |
Geheel den dag duurden deze schrikkelijke tooneelen; doch toen de avond neerviel vertoonden er zich andere, gelijk de wereld er nog geene had aanschouwd. Eene ontploffing die men uren ver hoorde bracht eerst de verbijstering aller inwoners tot den hoogsten graad. Ondoorzichtbare rookwolken, onmetelijke vuurkolommen schenen alras geheel de wereldstad te omhullen. De roem van vroeger eeuwen, de meesterstukken der nieuwere tijden stonden te branden, knetterend omarmden de reusachtige vlammen deze heiligdommen van het menschelijk genie, sissend lekten ze als tongen, de gevels welke eeuwen hadden gespaard, en eenige dagen later waren paleizen en kunstgalerijen in zoovele aschhoopen veranderd! Op het zien dezer onmenschelijke barbaarschheden steeg de woede en wraakzucht der overwinnaars ten top; niet alleen doorschoten ze alwie gewapend ontmoet werd... alle vluchtenden werden zonder onderscheid neergeveld! Mijne pen is niet in staat den toestand van Jan Smeesters gedurende deze dagen te beschrijven; overigens zal de lezer hem wellicht genoegzaam gissen. De meubelmaker was er in gelukt zijn leger te verlaten en had zich in allerijl naar zijue vrouw begeven. O! wie beseft zijne wan hoop, als hij haar met de twee lijken zijner kinderen zieltogend ter aarde ziet liggen!... Zinneloos richt hij haar op, omhelst haar, maar voort! de soldaten zijn hem op het spoor, ratelend vliegen reeds de geweerkogels rond zijne ooren... hij laat het duurbaar overschot zijner vrouw en kinderen zinken, en is spoorloos verdwenen. Jan Smeesters gelukte er in te ontsnappen, en België te bereiken. Te Brussel reeds werd hij den dag zijner aankomst naar zijne middelen van bestaan gevraagd. Wat kon hij hierop antwoorden Niets. Aldus werd hij naar liet Bedelaarswerkhuis te Hoogstraeten overgebracht. Doch men bemerkte daar weldra dat die jonge man niet alleen grondig zijnen stiel kende, maar ook een schoon karakter en een uitmuntend gedrag bezat. Men beloofde hem aldus eenen winkel te bezorgen, hetgeen niet zeer moeilijk was, aangezien Jan zelf verzekerde dat M. Claessens gelukkig zou zijn hem terug te nemen. | |
[pagina 510]
| |
Dit was zoo inderdaad. Smeesters vertrok naar het duurbare Antwerpen terug. Zijne ouders waren beiden gestorven; hij was verplicht zijne laatste kinderlijke hulde op hun graf uit te storten! Eene maand slechts was hij weer in zijne geboortestad, toen zijn meester hem mededeelde, dat, aangezien hij overtuigd was, dat Jan deel aan don Parijsische Commune genomen had, hij niet meer in zijn huis kon verblijven. Te vergeefs deed de werkman pogingen om zijne onschuld te bewijzen; hij werd gedwongen het huis te verlaten, waarin hij zijne eerste levensjaren had gesleten. Dit ongeluk was nog herstelbaar, hoopte hij: want daar hij een uiterst bekwaam en braaf werkman was, was hij door geheel Antwerpen bekend, zoodat hij met recht mocht hopen, een nieuwen winkel te vinden. Doch, als moest alles samenspannen om hem te vervolgen, viel hem des avonds, terwijl hij aan zijne ongelukken zat te denken een dagblad in de handen, waarin hij het volgend artikel las: ‘Hoe dikwijls hebben wij niet geschreven dat de ijdelheid, de ontevredenheid in zijnen staat, de oorsprong van vele rampen is! ‘Hoevele lieden hebben wij niet gekend, die hier te lande algemeen geacht werden, en eerlijk door de wereld kwamen en die nogtans meenden dat zij slechts in vreemde streken gelukkig konden zijn. Eilaas! hoevelen hebben zich daaromtrent bedrogen! De afgrijselijke gebeurtenissen, die deze week Frankrijks hoofdstad bezoedelden, leveren ons daar weder een verschrikkelijk voorbeeld van: ‘Bijna al onze stadgenoten herinneren zich hier Jan Smeesters, meestergast bij M. Claessens, gekend te hebben. Hij was een bekwame en vlijtige ambachtsman, die nooit iets te kort kwam. Op eens kon Jan het in onze stad niet meer uithouden; hij moest naar Parijs vertrekken. Niet zoohaast hadden de Communemannen hun leger ingericht, of Smeesters nam onder de schurken dienst. Dij de intrede der Versaillers, is hij naar het schijnt kunnen ontsnappen, doch men verzekert ons uit goede bron dat men zijne vrouw heeft doorschoten....’ O, bij het lezen dezer woorden was het alsof alles wat Jan omringde, voor zijne oogen schemerde. | |
[pagina 511]
| |
- ‘Voor mij is er geen geluk op de wereld meer’ snikte hij in zich zelven, ‘ik hen onschuldig, maar de wereld is onrechtvaardig... Daarbij alles herinnert mij hier aan vervlogen geluk, en ik voel het, mijne plaats is voortaan het verblijf der ellendigen....’ Aldus zucht die ongelukkige Jan Smeesters, reeds voor de tweede maal, waarlijk zonder middelen van bestaan, op het Bedelaarsgesticht. Reizigers, indien het zien van hem geen traan in uw oog doet opwellen, is het medelijden nooit in uwe ziel opgekomen. Wanneer hij zòò tegen den duiventoren leunt, en de ooievaars naoogt zijn zijne gedachten verre, heel verre van daar. Hij droomt aan de wezens die eens al zijn geluk uitmaakten; en de plaatsen, waar hij als kind gespeeld en als jongeling bemind heeft, zweven onophoudelijk voor zijn verwarden geest. Zijne kleine krullekopkens ziet hij nu eens spelend op den schoot zijner oude moeder, dan weer levenloos in de armen zijner echtgenoole uitgestrekt! Zijne vrouw staat altijd voor zijne oogen. Behoorde ook zij tot de monsters, welke het vuur aan de wereldstad staken, en ontving zij aldus eene welverdiende straf, of wel viel zij als een onschuldig slachtoffer der wraakzucht? Dit blijft voor Smeesters een allerverschrikkelijkst raadsel. Welke pogingen hij ook aanwende om deze gedachten een oogenblik te verdrijven, dit is hem onmogelijk; zij vergezellen hem onophoudelijk als spoken, en alles, alles schijnt hem als eene bittere spotternij toe te fluisteren: De woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch!
Leuven, 1872. Gustaaf Segers. |
|