De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
Dr F.A. Snellaert
| |
[pagina 449]
| |
‘Wie onder de Vlamingen herinnert zich niet de begeestering welke hem overmeesterde bij den heldhaftigen oproep van 1834? Geheel het land trilde en juichte: de jeugd zei vaarwel aan het krijgswapen, en wie uitlandig was, verhaastte zich naar de vaderlijke haardstede terug, om den heiligen strijd des geestes voor het eigene volksleven aan te gaan.’ Dus, nu 38 jaar geleden, kwam Snellaert toegeloopen, vol jeugdigen ijver en vol vuur, om deel te nemen aan de worsteling ter opbeuring onzer moedertaal. Heeft hij gedurende dit tijdvak eenen enkelen stond opgehouden, alles op te offeren tot het bereiken van het edel doel zijns levens? Werkte hij aan iets anders, sprak hij van iets anders dan van Vlaanderens verheffing, tot bij zijn doodbed zelfs? Onmiddelijk na zijnen terugkeer uit Holland, schikte hij zich aan de zijde van den geleerden Jan Frans Willems; hij werd zijn medewerker en bleef de verkleefdsten boezemvriend van den grooten man, die hem zelfs de vereerende taak van de uitgaaf der Oude Vlaamsche Liederen naliet, eene taak waarvan Snellaert zich met voorliefde en op eene uitstekende wijze wist te kwijten. Alsdan leefden er te Gent eenige geleerde of kunstrijke Vlamingen, die ons nu, door het floers der tijden beschouwd, eenigzins als reuzen voorkomen, en wier staalharde overtuiging en verstandelijke macht ons met treurnis over onze ontoereikendheid doen nadenken. Tusschen deze mannen, tusschen Willems, Van Duyse, Ledeganck, Blommaert, Serrure en anderen nog, nam Snellaert onmiddelijk plaats, en hij aanvaardde in deze roemvolle schaar de moeielijke, de belanglooze rol van voorvechter. Dit is: hij zou zijne hooge gaven, zijn welzijn, zijn leven toewijden aan de enkele verdediging van het Vlaamsche volk en van de moedertaal, zonder hoop op eigen roem of voordeel, ja, met de overtuiging, zijne stoffelijke belangen te verwaarloozen en diep te krenken | |
[pagina 450]
| |
Wij, die hem dikwijls ter zijde stonden, wij weten hoe hij immer op de bres sprong, en met wat koortsigen drift iedereen tot de worsteling aandreef, telkens dat er eene poging voor de moedertaal moest worden beproefd. Hij gaf, gedurende vier jaren, het Kunst- en Letterblad uit, zond verschillige vlugschriften tegen de miskenners der moedertaal in de wereld, stelde het merkwaardig Verslag der Vlaamsche Grieven-commissie op, en was bovenal met hooglofbare opoffering, na de dood van vader Willems, werkzaam om den naam des grooten mans te vereeren en zijne gedachtenis door een hem waardig praalgraf te doen huldigen. Het grootste werk van Snellaert, dit waaraan hij als geleerde en kunstenaar met de meeste liefde heeft gearbeid, is zijne Verhandeling over de Nederlansche dichtkunst, reeds in 1838 uitgegeven, en waarvan hij later eene verkorte schets liet drukken, welke nu reeds hare vierde uitgaaf heeft bereikt. In het jaar 1847 werd doctor Snellaert lid der koninklijke Akademie benoemd. Daar toonde hij zich als een waardig volgeling van Willems, in het vak der philologie en der kennis van de oudste gedenkstukken onzer vaderlandsche letterkunde. Buiten een groot getal verslagen, bezorgde hij op last der Akademie, in 1860, de uitgave van Jacob Van Maerlant's Alexanders Geesten, en luisterde deze op met bij de 200 bladzijden geleerde aan teekeningen, Negen jaren later, in 1869, gaf hij op last derzelfde Akademie, de Nederlandsche gedichten van Jan Boendale, Hein Van Aken en anderen uit, en voegde er niet min dan 283 bladzijden van zijne hand bij, tot opheldering dezer onschatbare meesterstukken onzer voorvaderlijke kunst. In den schoot der koninklijke Akademie genoot Snellaert de algemeene achting zijner medeleden, alhoewel de overtuigde, de onplooibare Vlaming zeer dikwijls, door de vurigheid zelve waarmede hij onophoudend getuigde dat onze moedertaal in haar wettigst recht is gekrenkt, | |
[pagina 451]
| |
de Franschsprekende leden der Akademie in hunne meening kwetste. Maar welhaast erkende men, dat deze schijnbare hardheid slechts de uitboezeming was van een volstrekt, oprecht gemoed, dat zijne diepe overtuiging niet wil noch kan verduiken, zelfs niet uit beleefdheid - en men leerde in den Vlaamschen voorvechter een rondborstig en goedhartig man kennen, wars ook van den schijn der minste veinzerij. Zoo insgelijks hebben wij allen onzen Snellaert gekend. Uiterlijk een weinig stuursch, dikwijls ontevreden omdat de Vlaamsche wedereisching niet sneller vooruitging, of omdat zij niet volgens zijne meening werd geleid; maar in zijn huiselijk leven, in zijne bijzondere betrekkingen goed van harte, edel van gemoed, verkleefd en dienstvaardig tot het volledig vergeten van zich zelven. Moge hij ook al met eenigen onzer in verschil geweest zijn, aangaande den besten weg om tot de opbeuring der moedertaal en de herstelling der Vlaamsche volksrechten te geraken, hier, bij den boord van het graf, waar onze betreurde broeder zal rusten, blijft ons geene andere herinnering over dan die van het goede, dat hij met oprecht gemoed heeft willen stichten en van het goede, dat hij met onvermoeibaren ijver heeft tot stand gebracht. Kent men wel eenen man, die het vaderland en de moedertaal met meer belangloosheid, van zijne jeugd afaan tot op zijn doodbed, heeft bemind en verdedigd? En wie zou durven loochenen, dat deze opoffering voor onze volkszaak zijne gezondheid heefd ondermijnd en zijn dierbaar leven verkort? Weten wij niet, dat Snellaert, juist om zijne koortsige - ik zal maar zeggen onmêdoogende vlaamschgezindheid - en om zijne rondborstigheid, moeilijk bij voorkeur de docter der hoogere standen kon zijn? Van dien kant dus werd hem den welstand geweigerd, waarop zijne geleerdheid en zijne ervarenheid hem recht gaven. | |
[pagina 452]
| |
Het zij nu uit nood of uit voorliefde, hij was de geneesheer der minderen, de helper, de trooster van dit zelfde volk, voor welks zedelijk heil hij als kunstenaar en geleerde streed. Elkeen die hem van nabij heeft gekend, weet hoe hij in tijden van cholera of andere besmettelijke ziekten, schier zonder eten noch slapen, gansche dagen en gansche nachten te voet rondliep, binnen Gent en verre erbuiten, op voorgeborchten en dorpen, om zijne arme lijders hulp te brengen; en hoe hij, te huis komende, meer dan eens daarneder viel van uitgeputheid. Twee maal zelfs hebben erge, dreigende ongesteldheden hem verwittigd, dat opoffering en liefdadigheid het menschelijk lichaam niet onverwinlijk maken. Waarschijnlijk is onze vriend onder zulke overspanning van krachten bezweken. En in dit druk en arbeidzaam leven, vond de moedige Snellaert nog tijd, om Vlaanderens taal- en letterkunde met schoone werken te verrijken, om op last der koninklijke Akademie zwaarlijvige boekdeelen uit te geven - en in zijn gedurig beproefd hart nog jeugdig vuur genoeg, om met angstige liefde voor taal en volk te kampen. O, wij zouden wel schuldig zijn, indien wij niet eene onvergankelijke herinnering behielden, van dien man, die alles, tot zijn leven toe, heeft opgeofferd aan zijne, aan onze moeder: het dierbaar en heden nog niet gelukkig Vlaanderen. Snellaert, ik breng u een broederlijk vaarwel, in naam uwer medeleden der koninklijke Akademie van België; ik pleng eenen traan op uw graf. in naam aller Vlamingen. Uwe edele ziel is opgevaren tot den schoot des Heeren, en loeft dààr in eeuwigheid tusschen ons dierbare geesten, tusscheu Willenis, Van Duyse, Ledeganck. Zoo insgelijks zal uwe herinnering leven in de harten uwer vrienden, in de harten der Vlamingen, tusschen de beelden der helden die op de bres voortaal on vaderland gevallen zijn. | |
[pagina 453]
| |
Mocht iedereen onzer, wanneer het graf voor hem zich opent, als gij, met de hand op het stervend hart en den blik ten hemel, kunnen uitroepen: ‘De krachten die God mij had geschonken, heb ik geheel aangewend om mijnen plicht op aarde te volbrengen, heb ik verspild en overspannen om voor mijn vaderland en mijne moedertaal meer te doen dan ik kon.’ Vaarwel, Snellaert, in naam uwer medeleden der koninklijke Akademie! Vaarwel, betreurde broeder, in naam van het Dietsche land; rust zacht in den grond, dien gij als een liefderijke zoon trouw hebt bemind en manmoedig hebt verdedigd! Hendrik Conscience. |
|