De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Vaderland!
| |
[pagina 434]
| |
verklaren valt, en men als bij natuuringeving gevoelt, dat daar eene vervallene grootheid gehuisvest was. Toen hij den ingang had bereikt, bleef de krijgsman een oogenblik bevend staan, als zocht hij eenig gerucht te vernemen; dan duwde hij zacht tegen de deur, en trad aarzelend binnen. Dààr, in eenen hoek des vertreks waar hij zich nu bevond, lag eene vrouw op het krankbed uitgesterkt. - Zij was nog niet wat men oud noemen kon, en toch had blijkbaar de invretende smart haar gelaat reeds met diepe rimpelen doorgroefd, - en toch hingen reeds vergrijsde haren langs heure slapen neêr. Zij hield de oogen geloken, en zoo mocht men wanen dat zij reeds der aarde was ontvoerd, ware niet bijwijlen eene schier onmerkbare doch pijnlijke ademhaling en eene lichte stuipachtige rilling komen getuigen, dat, hoe ook haar lichaam was uitgeput, toch haar geest nog in dien laatsten stond des levens hevig leed. Aan het hoofdeinde van dit ziekbed stond, als een uit hoogere sfeeren nedergedaalde engel, als een geest van vertroosting en liefde, eene maagd van nauwelijks zeventien jaren, met blauwe oogen en donkerblonde haren, schoon als een dichterlijk droombeeld. Met eene uitdrukking van hemelsche bezorgdheid was haar zoete blik op de lijderes gevestigd, als ware ze eene goddelijke Walkyre uit de Noordsche Fabelleer, gereed om de ziel eens braven ter eeuwige Lustplaats te voeren... De jongeling die deze kamer was binnengetreden - waarover de Engel des Doods reeds zijne vleugelen scheen uit te spreiden - wierp een blik van eindelooze bewondering en van onzegbare liefde op het blonde meisje, en dan viel hij geknield en zwijgend voor het leger der vrouwe - vouwde de handen biddend samen - en murmelde een enkel woord: ‘Moeder!..’ Dat woord scheen met magnetische kracht op de zieke te werken; hare flauwe oogschelen richtten zich langzaam, zeer langzaam op, en haar vermoeide blik zocht den jongen krijgsman. Wat de jonge maagd betreft, zij had den binnentredende aangekeken op eene wijze die duidelijk hare tevredenheid over zijne komst te kennen gaf, maar tevens verwondering uitdrukte, als of de komst haar verraste. | |
[pagina 435]
| |
De zieke scheen eene pijnlijke inspanning te doen. Haar schier machtelooze blik zag de gehavende en met bloed bevlekte kleeding van den jongen krijgsman; - zij meende te spreken, doch was er onbekwaam toe, en sloot weder de oogen. De jongeling murmelde opnieuw: - ‘Ach! moeder! ik heb mij tot hier gesleept, niet meer hopende u nog eenmaal levend te aanschouwen. Toen ik u, aan een folterend lijden ten prooi, verlaten moest, om toe te snellen waar de vaderlandsche plicht mij riep, vreesde ik alreede dat onze scheiding zoû. eeuwig wezen hier op aarde. Hierin toch is mij God genadig geweest!...’ - ‘Hierin toch genadig, zegt gij, Ladislaus?’ onderbrak thans de maagd, den geliefde aanziende met een blik die straalde als die eener heldin, ‘wat bedoelt gij daarmede? En de strijd waaraan gij deelnemen gingt, en waar gij de bloedige sporen van draagt, is hij onzer zake gunstig geweest? heeft het heilige recht gezegevierd over tyrannieke verdrukking? - Ik moet het gelooven, Ladislaus! - ik ken u immers genoeg om te weten dat wij anders u niet zouden weêrgezien hebben, en dat bij de nederlaag uwer broederen uw bloed nu reeds, als dat van Lelewel,Ga naar voetnoot(1) uw' dapperen vader den grond van Polen zoû drenken! - Gij zwijgt, Ladislaus... zeg - hebben de dappere zonen van Czartoryski den zege behaald?’ Een flauwe blos kleurde des krijgsmans bleeke wangen bij die vraag van het meisje. - ‘Eilaas! Wolna,’ antwoordde hij zuchtend, ‘de grond onzer Vaderen heeft het bloed van Polen's verdedigers bij stroomen gedronken! - en toch ziet gij mij hier; ben ik lafaard geweest om mijne stervende moeder nog eenmaal weder te kunnen zien!’ Niettegenstaande haren schijnbaar gevoelloozen toestand moest de lijdende vrouw deze woorden begrepen hebben, want nu opende zij weder met smartvolle inspanning de oogen, en ditmaal vond zij de kracht om met eene stemme, zwak als een gezucht, te spreken: ‘Hoe! mijn zoon, uwe broeders zijn als martelaars onzer heilige | |
[pagina 436]
| |
zaak gevallen, - en gij zijt hen niet bij gebleven, gij zijt hier terug!.... Ach! Ladislaus, dit had ik van u niet verwacht!....’ Eene koortsige rilling doorliep, bij deze woorden, des jongelings leden. - ‘Oh Moeder!’ riep hij op hartscheurenden toon, ‘uw gezegde snijdt mij als een vlijmende dolk door het hart! God is mij getuige, dat ik mijne broeders getrouw ben bijgebleven: slechts dàn, wanneer geen hoop op overwinning bleef, wanneer wij vluchten moesten - vluchten! ô Hemel! om ons der moorderij te onttrekken, om niet meerder menschenlevens nutteloos op te ofteren - slechts dàn heb ik gemeend dat God het niet zou wraken, zoo ik mij herwaarts spoedde om u nog eens te zien!.... Zeg, moeder, veroordeelt gij mijne liefde?’ Het was der vrouw aan te zien wat geweld zij op zich zelve deed om waardig te blijven van haar Vaderland, en de daad heurs zoons, zòò treffend van ouderliefde, niet te zegenen. - ‘Neen’ suisde zij eindelijk ‘neen, Ladislaus, uwe plaats was hier niet..... Het bloed van Lelewel is ongewroken nog..... en hun die hem versloegen liet gij den zege!... Zult gij de laatste bede uwer stervende moeder verstooten? - Keer, keer terug: hereenig uwe makkers, en poog de verdrukkersbende in hare vaart te stuiten....’ - ‘Oh! moeder’ riep Ladislaus in vertwijfeling uit ‘u nogmaals verlaten!.....En gij zult sterven in mijne afwezigheid, niet waar? en uw zoon zal dàar niet zijn om u de oogen te luiken!’ - ‘Gij zijt Pool, Ladislaus, gij moet uwe moeder beminnen,maar meer nog de vrijheid uws Vaderlands!.... Indien ik sterf gedurende uw afzijn... dan zal Wolna mij de oogen luiken: is dat niet hetzelfde? Of, - iets zegt het mij, - God zal een wonderwerk verrichten; u zal Hij de overwinning schenken... u zal Hij levenskrachten behouden tot uwe terugkomst, - en u toelaten... mijn laatsten snik te ontvangen...’ En, uitgeput door deze lange en uiterste inspanning, sloot zij weder, machteloos en bezwijmend, de oogen. Een stond zag de verdwaalde jongeling met eene onbeschrijfbare uitdrukking op het roerlooze lichaam; dan zich tot de maagd keo- | |
[pagina 437]
| |
rende, die tot dan in sprakelooze ontroering dit aandoenlijk tooneel had bijgewoond: - ‘En gij, Wolna’ vroeg hij ‘gij ook hebt recht om uitspraak te doen: zeg, wat gebiedt gij?’ - ‘Mijn wensch, Ladislaus,’ antwoordde zij kalm, doch met trillende lippen, ‘mijn wensch kan niet anders dan die uwer moeder zijn. Ik bemin u oneindig, mijn vriend, doch ons ongelukkig vaderland bemin ik boven alles!’ - ‘Welaan, gij ook Wolna, gij wilt het dan! Het zij zoo... vaarwel! - een voorgevoel zegt mij dat ik u nimmer zal wederzien!..’ - ‘Dan zult gij, Ladislaus, martelaar uws vaderlands zijn; en ik zal mij uwer dubbel waardig achten, als het bloedig slagveld, waaruit eens de herboren vrijheid van Polen moet ontspruiten, ons huwelijksbed zal wezen!’ En meer en meer in vervoering oprijzend, wenkte zij den jongeling ter zijde. - ‘Uwe moeder,’ sprak zij stil, doch met diep bewogene stem, ‘ligt op het sterfbed haar door de moskowietsche wreedheid bereid. Als wilde dieren verjaagd, hebben wij ter nauwernood deze ellendige schuilplaats gevonden, waar zij tusschen de overblijfsels van ontroofden welstand het afgepijnigd hoofd ter ruste kon leggen - en zie, mijn beminde, hunne boosheid heeft zelfs de zeventien jaren uwer verloofde niet gespaard.....’ En door een verheven gebaar heure blanke schouderen ontblootend, toonde zij den jongellng roode striemen in hare fijne huid, waaraan nog gestolde bloedvlekken kleefden. Op dit zicht rolde een hecsch geluid als het versmacht gebrul eens tijgers, door des jongelings keel. Een gansche ommekeer scheen bij hem plaats te grijpen: de uitdrukking van moedeloosheid verdween van zijn gelaat, zijn oog ontvlamde met een somberen gloed. -- ‘ô Die monsters!’ schreewde hij met eene woeste stem die van verontwaardiging trilde, ‘zij hebben zelfs uwe kunne, uwe jeugd niet ontzien!’ Hij wilde verder spreken, doch de stem verstikte hem in den verkropten boezem. | |
[pagina 438]
| |
Klimmende geestdrift maakte zich weldra van hem meester, en straalde uit gansch zijn wezen. Nu stond hij waarlijk daar, als de verpersoonlijking van dien edelmoedigen strijd der Poolsche heldennatie legen Rusland's bloedige tirannij. - ‘Oh!’ borst hij op eens in vervoering uit ‘laat mij die wonden zoenen, heilige Martelares des Vaderlands! - o ja, want gij zijt groot als de heldinnen der eerste eeuwen van het Christendom, - grooter nog; want gij zijt als zij Belijderesse van onzen Godsdienst, en tevens bloedgetuige uws Vaderlands!’ - ‘Zòò hebben zij met mij gehandeld, Ladislaus, omdat ik de onzuivere aanbiedingen van den dwingeland heb misacht, en omdat ik de verloofde van den zoon Lelewel's ben. En ik voelde mij gelukkig, Ladislaus, toen de geeseling mijn lichaam verscheurde: de wonden die ik ontving vereenigde ik met het zaligend bloed des Heilands en droeg het Gode op tot heil van ons ongelukkig Polen!’ - ‘Engel van zelfsopoffering en Vaderlandsliefde! - o thans geen aarzelen meer; ik ga de lijken onzer broederen en uwe wonden in stroomen Russisch bloed wreken! - Een zoen, mijne liefste; dat de lippen eener Martelaresse onzer vrijheid, mij het vuur harer Overtuiging en baars Geloofs in den boezem overgieten.’ Wat was het dichterlijk en verheven, dit aandoenlijk tooneel: Wolna, de blonde telg van het heldhaftige Polen, - schoon als weleer de heldinnen van Trembowla het moesten zijn, toen zij met hunne broederen het zwaard omgordden om aan hunne zijde den verdrukker te bevechten, - met de losgerolde haren die op hare fijne en door den knout gemartelde schouderen nedervielen; - die maagd, zeg ik, in de armen van den grootmoedigen zoon van Lelewel: deze beiden, bij het smartleger der bewustelooze moeder, elkander den afscheidskus gevend, den laatsten misschien eer zij elkander in de bruiloftzalen van het eeuwig Eden zouden begroeten! En de Pool trok met herwonnen kracht en heldenmoed ten strijde voor God en Vaderland, - terwijl de edele maagd aan het ziekbed van Lelewel's weduwe tot haren liefdeplicht terugkeerde.
De nacht was lang reeds gevallen. | |
[pagina 439]
| |
In de hul waar Lelewel's echtgenote uitgestrekt lag, zat Wolna geknield, in een vurig gebed tot den Almachtige verslonden. Twee gele waskaarsen brandden aan beide zijden van een kostbaar ivoren kruisbeeld - godvruchtig kleinood uit de schipbreuk van een aanzienlijk vermogen gered. De roode weerglans der waslichten verteederde de fluweelachtige tint van de gelaatstrekken der maagd, en gaf er eene uitdrukking aan die aan een hemelsch wezen denken deed. Inderdaad, zòò, in die biddende houding, met opgeheven smeekenden blik, scheen zij als een geest uit hooger sfeeren neergedaald om de verhevenheid des Christengebeds voor te stellen. De zieke was sinds het vertrek haars zoons niet meer uit hare bezwijming opgestaan, en men kon denken dat God haar die stille vernietiging der geesteskrachten had overgezonden, om haar een zachten doodstrijd te bereiden, en, als het ware, van de aarde tot den hemel te doen overgaan. En was inderdaad zulks niet wenschelijk! Heure laatste gedachte was eene grootmoedige zelfopoffering, eene eindelooze zelfverloochening geweest, kon zij met eenen beteren schat voor 's Heeren rechterstoel verschijnen? Zòo tenminste, waren Wolna's gedachten. Maar wie kan de raadsbesluiten der Almacht doorgronden?.... De nacht was verre reeds gevorderd, de glans der starren begon aan het uitspansel te verdooven. Op eens weergalmde de grond onder de boeven van een rennend paard; het volgend oogenblik vloog de deur der Izba open: een jonge krijgsman met stof bedekt en met bloed bespat, met hoofd en armen omwonden, stormde het vertrek binnen. Een slechts half onderdrukte kreet van vreugde steeg uit Wolna's boezem op. - ‘Ladislaus!’ riep zij uit. De jongeling naderde, en zoende haar op het blanke voorhoofd. - ‘Wolna, onze gister gevallen broeders en uwe wonden zijn gewroken; 's vijands aanvoerder, uw beul, is niet meer.’ ‘Ik ben teruggekeerd gelijk gij geboodt, ik heb mijne braven hereenigd, wij hebben gestreden, en... uwe gebeden bekwamen ons de overwinning!... En, Wolna, mijne moeder?!.....’ | |
[pagina 440]
| |
- ‘Mijne kinderen, mijne duurbaren!..’ suisde eene zwakke stem. Beide jongelieden snelden nader en knielden voor de sponde der zieke moeder neêr. - ‘Ladislaus, God beloont uwen edelmoed, mijn zoon,’ murmelde ze, uit hare bezwijming eene laatste maal herrezen - thans kan ik in vrede sterven - gij beiden zult mij de oogen luiken...! ‘Kinderen, weze thans uw echt door mijne stervende hand gezegend - dat de telgen dier heilige vereeniging waardig zijn van u en van Polen!.... Zij toch’ sprak zij eensklaps als met een profetisch vuur bezield - ‘zij toch zullen de verrijzenis huns Vaderlands zien... Vaarwel.... tot in... een beter leven!....’
Antwerpen, 1869. Lodewijk Van Turnhout. |
|