De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijHet XIIde Nederlandsch Congres.
| |
[pagina 394]
| |
Zuid zouden zich gewis gaarne de broederband reiken om dit schoone werk te bevorderen. Daarna wordt het woord gevoerd door M.J. Blockhuys (Antwerpen) over de dagbladen als middel van Volksopvoeding. Taal en inhoud beide zijn, volgens spreker, in onze nederlandsche dagbladen nog voor veel verbetering vatbaar. Echter kunnen de middelen tol wijziging, merkte de heer Voorzitter aan, bezwaarlijk door het Congres worden opgegeven. Eene Censuur zou met de drukpersvrijheid in strijd zijn. Hier was nu de spreekbeurt aan de heeren gebroeders Jul. en Alb. De Vriendt (Brussel) voor hunne aangekondigde voordracht: ‘Over de Nederlandsche Schilderschool en hare toekomst.’ Uit eene mededeeling van M. Cosyn blijkt echter dat, door onvoorziene omstandigheden, beide kunstenaars verhinderd zijn het Congres bij te wonen. Van Jhr. Salvador (Haarlem) die insgelijks afwezig is, wordt een opstel voorgelezen over de Stenographie in Nederland, waarna M. Ecrevisse het woord neemt, en het wenschelijke doet uitschijnen eener verlaging van dagbladport tusschen Noord- en Zuidnederland, een onderwerp dat ook in algemeene vergadering zou besproken worden. Dit gedacht vindt bijval. Goed, maar weinig op het Congres van pas komend, vonden wij de redevoering van M. Geelhand (Brussel) over eene muntéénheid tusschen Holland en Belgie. Prof. Alberdinck-Thym (Holland) wijst op een aan het XIde Congres gedane voorstel strekkende om door de Algemeene Vergadering eene Commissie te doen aanstellen, die zich tot de Belgische Regeering wenden zou, met verzoek dat in de verschillige graden van onderwijs de Nederlandsche taal niet langer als bijzaak worde beschouwd. M. Tony Bergmann (Lier) doet de noodzakelijkheid uitschijnen eener ‘Anekdotische geschiedenis’ ten gebruike der scholen. Als antwoord op eene gestelde vraag spreekt ten slotte M. Dercksen (Leiden) over de moeilijkheid om met juistheid op te, geven wèlke werken in eene geschiedenis der litteratuur al of niet dienen vermeld te worden. | |
[pagina 395]
| |
Derde afdeeling.Nederlandsch Tooneel, Zangkunst en Boekhandel. - Bij het openen der zittingen drukt de heer Voorzitter M. Hofdijk (Amsterdam) zijn genoegen uit overdebijzondere belangstelling welke blijkt uit de talrijke opkomst der leden in deze Afdeeling. Als eerst ingeschreven spreker erlangt Prof. Van Driessche (Brussel) het woord. Hij treedt in eenige bedenkingen over het Tooneel als staatsinstelling, en neemt hierbij vooral den huidigen toestand der Tooneelkunst in Belgie in oogenschouw. Vooralsnu, zegt spreker, is, als praktisch resultaat der bemoeingen van de Congressen, aan te merken de stichting van het Nederlandsch Tooneelverbond, dat - als het goed geleid wordt - veel dienst aan onze zaak bewijzen kan. Intusschen dienen onder menig opzicht nog middelen tot bevordering van het Tooneel te worden beraamd. Wat de tegenwoordige toestand in Zuidnederland betreft, verklaart de heer Van Driessche zich een hardnekkig tegenstander van ons tegenwoordig stelsel van gouvernementeele ondersteuning. - Tot in 1860, zegt hij, is het Tooneel in Belgie vrij geweest. Doch van dàt jaar af heeft het Staatsbestuur gemeend aan die kunst eene leiding te moeten geven, leiding die wel eens inbruik maken kan op de vrije uiting der gedachten. Alsdan ontstond het zoogenaamde ‘Premiën-stelsel,’ dat nu over een paar jaren werd gewijzigd, in zùlken zin dat het de deur openstelt aan ministeriëelen willekeur. Van daar dan, zegt spreker, dat, door dergelijke staatsondersteuning, als het ware eene soort van moreele drukking kan worden uitgeoefend, waarvan onze tooneellitteratuur thans wel eenigzins het karakter draagt. Welnu, die drukking moet verdwijnen. Het Tooneel moet vrij zijn. En zoo er van hooger hand leiding of ondersteuning noodig is, dan toch niet door het Gouvernement maar wel door de Gemeente. - Ten slotte stelt spreker als besluitselen zijner redevoering vast: 1o dat het gevaarlijk is het Tooneel aan de leiding van het staatsbestuur over te laten; - 2o dat het hoogst wenschelijk is dat de gemeenten zich gelasten met hel ondersteunen van het Tooneel; - 3o dat het noodzakelijk is dat hel volk zijn eigen Tooneel ondersteunt. - De stelling van Prof. Van Driessche is: het Tooneel dòor en v`oor het volk, terwijl de Gemeente dat tooneel ondersteunt, als zijnde eene voortzetting van het openbaar onderwijs. | |
[pagina 396]
| |
Deze zienswijze wordt niet teenemaal gedeelddoor M. Max Rooses (Gent), die van meening is dat, door de leiding van het tooneel aan den Slaat te onttrekken ten opzichte der Gemeente, men aldus enkel het kwaad verplaatst zoude hebben, welk de heer Van Driessche - ongetwijfeld niet ten onrechte - in het Premiënstelsel ziet. Met zijn systeem zou de drukking wellicht nog in hoogeren graad bestaan. - De Fransche en de Nederlandsche Schouwburg zouden moeten op denzelfden voet van ondersteuning gesteld worden, b.v. het kosteloos gebruik van aan de Gemeente toehoorende tooneelgebouwen. Ten slotte verklaart spreker dat er hem slechts één middel waarlijk pratisch voorkomt om het kwaad grondig te keer te gaan, en dat is: de bevordering van het Nederlandsch Tooneelverbond. Hier wordt op voorstel van den heer Voorzitter, de eerste zitting geheven, en de voortzetting der beraadslaging over de tooneelkwestie tot 's anderdaags uitgesteld. Bij den aanvang der volgende zitting neemt Professor Van Driessche andermaal het woord om nog eenige beschouwingen te voegen bij hetgene hij 's daags te voren over het nadeelige van het Tooneel als Staatsinstelling heeft gezegd. Hij eindigt met te verklaren dat, na rijpe overweging van het voor en het tegen, hij, niettegenstaande de tegen zijne stelling gerichte argumenten van M. Max Rooses, toch bij zijne overtuiging blijft. Dewijl op dit oogenblik de heer Rooses in de eerste afdeeling wordt opgehouden, zoo wordt de discussie over dit punt voorloopig opgeschorst, en het woord verleend aan M. Van Eijck, voor de lezing eener missieve van Dr Ledeboer, diens ingezonden werk: ‘Over het geslacht de Waesbergen’ vergezellend. Aan de spreekbeurt gekomen van den heer Joh. Russel (Maastricht) die, volgens het programma, handelen moest ‘over de vlucht der Limburgsche pers gedurende de laatste jaren,’ doch zich op 't laatste oogenblik had laten verontschuldigen, neemt de heer Maukits Van Lee (Brussel) het woord om zijn leedwezen uit te drukken over de afwezigheid van dien spreker. - Gaarne zou hij hebben willen hooren wat die heer zoo al over de ‘vlucht’ der Limburgsche pers zou hebben gezegd. Indien er bij de bespreking | |
[pagina 397]
| |
dier bladen van ‘vlucht’ kan worden gewag gemaakt dan is het, zegt spreker, geene vlucht naar boven maar wel naar beneden! De heer Scherpenzeel (Brussel) wien het, als geboren Limburger, insgelijks spijt doet de redevoering van den heer Russel te moeten missen, - die hij hoogst waarschijnlijk onder sommige opzichten zou hebben te bestrijden gehad - kan zich nogtans niet ten volle met de bemerkingen van M. Van Lee vereenigen. Als bewijs, zegt hij, dat er ook goeds van de Limburgsche pers komt strekke het aldaar onlangs verschenen werk Pasicrisie, eene hoogst belangrijke en kostelijke uitgave, die onder anderen Z.M. de Koning, en de ministers van Nederland, alsmede verschillige der hoogste staatsambtenaren van Belgie hunner inteekening hebben geoordeeld. De heer M. Van Lee doet opmerken dat hier een zeker misverstand over het punt in kwestie schijnt te bestaan. Volgens hem heeft gewis de heer Russel wel bepaaldelijk wenschen te spreken over de vlucht van de nieuwsbladen. De heer Hofdijk is van meening dat men het woord pers, welk in de opgave van het door M. Russel gekozen onderwerp voorkomt, niet in een zòò engen zin dient op te vatten. Derhalve vindt hij de bemerkingen van den heer Scherpenzeel volkomen op hunne plaats. De heer Van Lee tracht zijn gedacht te staven over het begrip van het woord pers. Hij wijst er op dat in 't fransch la presse algemeen in de door hem opgegevene beteekenis wordt gebruikt. Door de Duitschen ook wordt met die Presse het drukken van dagbladeren bedoeld. Deze zienswijze wordt bestreden door M.A.J. Cosyn. Hij gelooft met den heer Hofdijk dat het woord pers hier wel degelijk eene meer algemeene beteekenis heeft. Anders zegt hij, zou men wel moeten aannemen dat dagbladpers synoniem is van pers. - Of nu, zooals H. Van Lee beweert, de franschen met hun la presse enkel de nieuwspapieren bedoelen, zal spreker hier niet onderzoeken. Althans zòòveel is zeker dat onze zuiderburen voor het begrip dagbladpers zeer veel van de meer bepaalde uitdrukking la presse périodique gebruik maken. En wat de Duitschen betreft, die letterlijk hetzelfde woord hebben als de Franschen, dat die er ook dezelfde beteekenis aan hechten is heel natuurlijk. Doch wij, Nederlanders, hebben een | |
[pagina 398]
| |
ander woord. Spreker houdt het er dus voor, dat bij ons het begrip van 't woord pers niet slechts deze of gene soort van drukwerken, maar wel de drukpers in 't algemeen bevat. Het is dus verkeerd gezien van den heer Van Lee het onderwerp van den heer Russel uitsluilelijk in dien zin op te vatten. De heer Willem Rogghé (Gent) geeft zijn verlangen te kennen dat in allen gevalle M. Van Lee zijne zienswijze zou doen kennen over het niet door M. Russel besproken onderwerp, dat zijne belangstelling heeft opgewekt. Na bijstemming der vergadering belooft M. Van Lee aan het hem gedane verzoek te voldoen en den toestand der Limburgsche dagbladpers te bespreken, nadat andere reeds in beraadslaging genomene vraagpunten zouden afgehandeld zijn. Op nieuw wordt thans de tooneelkwestie ter tafel gebracht. Daartoe door verschillige leden der Afdeeling aanzocht, leidt de heer Voorzitter Hofdijk de discussie in, met een beknopt verslag over den staat van het Tooneel te Amsterdam en de manier waarop dit in de Hoofdstad van Nederland is ingericht. Daar is het Tooneel, onder elk opzicht van Stad en Staat onafhankelijk, gansch aan zich zelven overgelaten. Als bijzondere bescherming wordt door het Koninklijk Huis, alsmede door het Stadsbestuur eene milde ondersteuning verleend, die echter aan de Directie geene welkdanige verbintenis oplegt. Uit die mededeelingen leidt M. Rogghé de gevolgtrekking af, dat de lokale omstandigheden te doen opzichte in Holland gansch anders zijnde dan in Belgie, er niet aan te denken valt bij ons het Tooneel vooralsnu op dien voet ingericht te zien. Hierover ontstaat eene nog al hevige woordenwisseling, waaraan de heeren Tony Bergmann, Fredericq, Van Driessche, Van Beers en andere sprekers deelnemen. De heer Max Rooses thans aanwezig zijnde, komt M. Van Driessche opnieuw op zijne thesis terug. Hij zegt dat hij in de strekking der van staatswege ondersteunde Tooneelliteratuur in België, te veel de toepassing vindt van het vlaamsche speekwoord: ‘Wiens brood met eet, diens woord men spreekt.’ Do heer Rooses blijft bij zijne meening. Spreker erkent dat het natuurlijk in grondbegin verkieslijk is het Tooneel zonder staats | |
[pagina 399]
| |
subsidie te kunnen zien leven; doch dit ideaal is vooralsnu onbereikbaar. Daarbij denkt bij niet dat de aan de Tooneelkunst vergunde hulpgelden de vrijheid van den schrijver in eenigen deele moet belemmeren. - De heer Fredericq spreekt in den zelfden zin. De heer Van Eyck zegt dat, na van weerszijden de mededeelingen, over den toestand van het Tooneel in Noord- en Zuid, met aandacht te hebben aangehoord, hij den Vlaamschen taalgenooten niet genoeg kan aansporen, er naar te streven om eens de ondersteuning van den Staat te kunnen missen. De heer Desiré Delcloix (Brussel) beweert dat het Belgisch Gouverment, door het begunstigen der tooneelkunst, geene hoegenaamde drukking op de overtuiging van de schrijvers uitoefent. - De heer Van Driessche tracht door voorbeelden het tegenovergestelde te bewijzen. Hij spreekt van eenen Brusselschen tooneelschrijver, wiens stuk door het Leescomiteit voor de premie was goedgekeurd, en toch, zegt spreker, door den minister (M. Kervyn) willekeurig we d afgewezen-. De heer Delcroix antwoordt dat hier geen de minste willekeur mede bemoeid was, dat volgens hem bedoeld stuk wel degelijk de ministeriëlle afkeuring verdiende. M. Tony Bergmann vraagt en bekomt het woord om eene terechtwijzing te brengen aan zekere door M. Delcroix gebezigde uitdrukking. Sprekende over de premiën noemde deze zulks van wege den staat eene ‘begunstiging.’ Volgens M. Bergmann is dit in het geheel geene gunst; maar iets dat aan 't Tooneel gerechtelijk toekomt. - Krachtens de Belgische grondwet, zegt spreker, wordt de geestelijkheid door de Regeering bezoldigd, om reden dat, op het einde der vorige eeuw, de fransche Republiek de kerkgoederen ten profijte van den Staat heeft aangeslagen. Welnu, dezelfde reden, bestaat voor ons Tooneel. Van al de eigendommen der toenmalige Rederijkers-huizen, lokalen en meubelen - heeft zich insgelijks de Regeering meester gemaakt. Zoodat door deze thans wel geene ‘gunst’ maar enkel eene billijke ‘teruggave’ wordt verleend en het Tooneel daar evenveel recht op heeft als de geestelijkheid! (Gelach.) Volgens de verklaring van M. Delcroix, afgevaardigde van 't Belgisch Staatsbestuur, zou de tegenwoordige minister van Binnen | |
[pagina 400]
| |
landsche zaken de bevordering van het Tooneel niet ongenegen zijn. Van zijnentwege is M. Delcroix gemachtigd aan het Congres mede te deelen dat de heer Delcour zich ernstig bezig houdt met eene hervorming van het thans in voege zijnde premiën-stelsel, welk laatste door zijnen voorganger Minister Kervyn (op eene alles behalve bevredigende wijze) was geregeld geworden. (Reeds gemeld in de ‘Kunstkroniek’ van ons vorig nummer.) Deze mededeeling wordt met voldoening door de vergadering vernomen. De heeren Rogghé, Van Beers en Krédericq brengen eene ordemotie voor strekkende tot bepaalde sluiting van het reeds vrij uitvoerig debat over de Tooneelkwestie, doch op voorstel van den beer Voorzitter wordt de beraadslaging van dit punt tot de volgende zitting uitgesteld, voor het geval dat alsdan nog leden daarover het woord wenschen te voeren. Als slotverhandeling dezer zitting wordt door M. Scherpenzeel een even sierlijk geschreven als weldoordacht opstel voorgedragen, over den invloed dien thans de stereotypie in het drukwezen, vooral in Duitschland, Frankrijk en Engeland uitoefent en het wenschelijke, in het belang der Nederlandsche pers deze nijverheid ook in de Nederlanden in te voeren of er althans meer uitbreiding aan te geven. Zooals blijkt uit overtuigende voorbeelden door den spreker tot bewijs zijner stelling aangehaald, zou het stereotypisch stelsel de drukkosten oneindig verminderen en alzoo onze litterarische uitgaven vergemakkelijken. - Indien werkelijk het door M. Scherpenzeel aanbevolen systeem in praktiek aan de theorie beantwoordt, dat zou daardoor inderdaad een groote dienst aan onze drukkunst worden bewezen, In de volgende zitting der 3de Afdeeling werd, bij afwezigheid van M. Hofdijk, het voorzitterschap waargenomen door den heer M. Nijhoff ('s Hage.) Daartoe door eenige leden der vergadering aanzocht, deelt thans de heer Van Lee de beloofde bijzonderheden mede over de gehalte der tegenwoordige Limburgsche dagbladpers. Spreker betreurt genoodzaakt te zijn protest in te brengen tegen wat M. Russel, redateur van den Ami du Limbourg, de ‘vlucht’ van die pers noemt; hij aanziet het als plicht hel Congres over den waren toestand in te lichten | |
[pagina 401]
| |
Trouwens, in Hollandsch Limburg, zegt hij, is in de laatste jaren - d.i. sedert den tijd der afschaffing van 't zegelrecht - de periodieke drukpers, wel verre van in degelijkheid te zijn gestegen, integendeel vrij laag gezonken. Al de ‘vlucht’ die hij daarin ziet is... dat sedert eenigen tijd de Ami du Limbourg eenige centimeters grooter is geworden. Tot staving zijner kritiek haalt M. Van Lee een aantal uittreksels uit verschillige Limburgsche bladen aan, welke aanhalingen inderdaad, de strekking nog onverlet gelaten, niet als toonbeelden van taal en stijl kunnen gelden. De heer Scherpenzeel zegt dat hij zich tot zijn leedwezen verplicht ziet de gezegden van den vorigen spreker in hoofdzaak te bevestigen; terwijl een ander lid der vergadering doet aanmerken dat volgens zijn gevoelen, de kritiek van M. Van Lee in zekeren zin ook wel op sommige groote Noord- Nederlandsche bladen, zooals de Tijd, de Standaard, het Dagblad, enz. toepasselijk is. Thans deelt de heer J.C. Altorffer (Middelburg), in eene belangwekkende redevoering, eenige zeer wetenswaardige bijzonderheden mede over de invoering der boekdrukkunst in Zeeland's hoofdstad. Eerst in 1580 werd aldaar de eerste drukpers opgericht. Spreker geeft een bondig historisch overzicht van de belangrijke werkzaamheid der Middelburgsche boekdrukkers, inzonderheid in de eerste helft der XVIIde eeuw. Hij eindigt met den wensch dat elke schrijver, die in zijn werk aanhalingen van andere nederlandsche boekwerken doet, hierbij den naam van drukker of uitgever, jaartal, plaats, enz. aanduide, opdat aldus zooveel mogelijk de noodige bouwstoffen worden aangebracht tot het samenstellen eener tot nu toe ontbrekende Geschiedenis der Boekdrukkunst in de Nederlanden. Zich met dien wensch vereenigend, wijst verder de heer Van Eyck op het wenschelijke dat ook in andere steden van Nederland door deskundigen opzoekingen zouden worden gedaan, als die van M. Altorffer betrekkelijk. Middelburg. Spreker stelt verder als voorbeeld aan het reeds vermelde werk: Over het Geslacht der Waesbergen van Dr Ledeboer, en belooft zelf op een volgend Congres daarover eenige bijzonder heden mede te doelen betrekkelijk Deventer. Na eenige mededeeling aangaande de uitgave van Nederlandsche | |
[pagina 402]
| |
werken in het Buitenland, worden de zittingen der 3de Afdeeling door den heer Voorzitter gesloten verklaard. | |
Algemeene vergadering.- Eerste zitting (3 September) - In de groote Concertzaal, waar des morgends de openingszitting van 't Congres plaats had gehad werd des namiddags ondervoorzitterschap van M. de Jonge van Ellemeet de eerste zitting der Algemeene Vergadering gehouden. - Na mededeeling van ettelijke stukken, door den Secretaris M.G.N. De Stoppelaer, wordt vooreerst overgegaan tot hel verslag der Commissie en de beraadslaging over liet voorstel van M. Van der Linden, strekkende om voortaan op 't Congres geene geschrevene redevoeringen meer te dulden. De Commissie besluit tot de verwerping van dit voorstel. Zij voegt er echter, als transactie, de bepaling bij: dat voor de geschrevene redevoeringen het vroeger vastgesteld maximum van 15 op 10 minuten zou worden gebracht. Daar de heer Dr Van der Linden, die tegenwoordig in Duitschland verblijft, verhinderd was het Congres te komen bijwonen, neemt Dr Jan Ten BrinkGa naar voetnoot(1) het woord tot ondersteuning van diens voorstel. Hij verdedigt, of althans verrechtvaardigt den voorsteller tegenover de Commissie, die het hem als grief had aangerekend dat hij op haar schrijven niet had geantwoord: - Dr Ten Brink merkte op ‘dat M. Van der Linden zulks nooit deed’(?) Dr N. Beets zou liever zien dat men de zaak liet gelijk vroeger en eenvoudig tot de dagorde overging. Over dergelijke kwestie, zegt hij, hoeft alleen het publiek rechter te zijn. Evenals op de groote vergaderingen in Engeland, - waar de hoorders den spreker, die door langdradigheid hun geduld wat veel op de proef stelt, wel durven zeggen: ‘Too long!’ - zou hier het publiek door zijne houding den redenaar wel weten te toonen of zijne voorlezing hem verveelt of niet. Het voorstel van den heer Beets, om ook de bepaling van die 10 minuten weg te laten, wordt met algemeene toejuiching aangenomen. | |
[pagina 403]
| |
Van het verwerpen dos voorstels-Van der Linden wordt thans In de eerste plaats gebruik gemaakt door Prof. Vreede, die eene iofrede over zijn betreurden Taalvriend Dr Snellaert voorleest. In zeer treffende woorden brengt hij den man hulde, hoofdzakelijk als leider der Vlaamsche Beweging en medestichter der Nederlandsche Taalcongressen. Tot slot zijner redevoering leest Prof. Vreede een fragment uit den laatsten vriendenbrief hem door Snellaert gericht, en waarin deze het denkbeeld vooruitzet: dat aan het tegenwoordig Congres het ontwerp zou worden voorgesteld om studiebeurzen te stichten, bestemd om een bepaald getal Vlaamsche jongelingen aan de Noordnederlandsche Hoogeschool te laten studeeren. De heer Max Rooses maakt gewag van een plan dat te Gent is gevormd door den kring ‘Te Taal is gansch het Volk’, om aan Snellaert, Blommaert en Serrure, de drie onlangs overledene Zuidnederlandsche Taalgeleerden, een gemeenschappelijk gedenkteeken op te richten. Van eenen anderen kant nog was er voorgesteld het tot stand brengen van een studie-fonds, dat den naam van Snellaert-fonds dragen zou. Laatstgenoemd ontwerp, zegt spreker, zou niet alleen in Zuid- maar ook in Noordnederland algemeen dienen bewerkstelligd te worden. (Zie ons verslag over de lste Afdeeling). Een voorstel van M. Van Lee, om het voorstel-Snellaert eerst naar de afdeelingen te verzenden, wordt door Prof. Vreede en Prof. Heremans ondersteund. Deze laatste acht het echter wenschelijk dat de Eerste Afdeeling daarover een onverwijld verslag zou uitbrengen, opdat men nog op dit Congres tot een besluit kome. (Aangenomen). Alsnu wordt het woord verleend aan Dr Schaepman (Rijsenburg) voor zijne aangekondigde verhandeling over Neerland's grootsten dichter uit den nieuweren tijd: Isaäc da Costa. In eene bezielde, krachtvolle en waarlijk hartroerende taal schetst Dr Schaepman - die zelf een verdienstelijk dichter is - ons da Costa's leven en streven af, en geeft daarbij eene uitmuntende beoordeeling over 's mans dichterlijke voortbrengselen. - Drie voorwaarden, zegt hij, maken den waren dichter: Liefde, Geloof | |
[pagina 404]
| |
en Karakter. In Da Costa's werken vinden wij die drie voorwaarden vereenigd. Bij hem is liefde de kroon van het leven, uit het leven voortgevloeid. Bij hem is liefde adel. De schoonste tolk van Da Costa's oprecht geloof ziet Dr Schaepman in één enkel vers: ‘Ik zag Hem, ik gaf mij.’ Wat zijn karakter betreft, dit is bij Da Costa het uitvloeisel van liefde en geloof. - Men heeft, zegt spreker, ten slotte zijner overheerlijke voorlezing, meermaals aan Da Costa het verwijt gedaan als zou hij nooit ‘populair’ zijn geweest; - doch vergeten wij niet dat er voor den dichter iets hòoger bestaat dan de populariteit: dat is de onsterfelijkheid! Nadat Dr Schaepman onder de levendigste toejuichingen het spreekgestoelte heeft verlaten, wordt door Dr Beets zeer geestig en welgepast de vraag gesteld:‘of hij (Beets) daar zoo even geen gelijk heeft gehad de verwerping der 10 minuten- bepaling voor testellen?’ Immers Dr Schaepman heeft stellig meer dan 10 of 15 minuten voorgelezen, en de toejuichingen der vergadering leveren het klaarste bewijs dat zijne lezing niemand heeft verveeld. Tweede Zitting (4 September) - De heer Secretaris geeft lezing van een aantal ingekomene verontschuldigingsbrieven van leden die belet zijn aan het Congres deel te nemen. Daarna worden, als inleiding tot de beraadslaging, vooreerst de verslagen van de te Leuven benoemde Commissiën ter tafel gebracht. Volgens blijkt uit verschillige dezer verslagen worden door des Commissie - en dus ook door het Congres - nadere inlichtingen verwacht. Zoodat daardoor de behandelde zaak meermaals onafgedaan blijft. Zoo b.v. in de eerste plaats het verslag over het voorstel des heeren Gille Heringa, van Utrecht, en Prof. Heremans van Gent, strekkende om mits tusschenkomst van het Stedelijk Bestuur van Gent, aan Jacob Van Zevecote in zijne geboortestad een standbeeld op te richten. Uit de mededeeling van den heer J. Brouwers Z. vernam de vergadering: ‘dat de Commissie zich, den 30 Juni 1870, met eerbiedig schrijven tot de gentsche stadsregering heeft gewend; maar... dat haar tot nu toe nog geene letter antwoord is toegezonden!’ - Een even weinig bevredigend antwoord ziet zich de heer Brouwers genoodzaakt te geven op eene interpellatie | |
[pagina 405]
| |
van M. Van Helten aangaande het voorstel Nr 3. Deze laatste verlangt te weten hoe het staat met het aan 't Belgisch Gouvernement gedane verzoek om aan eene der Staats-hoogescholen een afzonderlijken leerstoel voor germaansche talen in te richten. Deze aanvraag was ook nog onbeantwoord gebleven. Betrekkelijk het voorstel Nr 6, over de door M. Vuylsteke uitgave vaneen historischen Atlas der Nederlanden, ontstaat eenige woordenwisseling, waarna de Vergadering zich met de conclusie der Commissie vereenigt, namelijk dat men zich tot handboeken met graphische voorstelling behoort te bepalen. Het voorstel Nr 4, de stichting eener Akademie van taalkunde, om tot éénheid van spelling te geraken, wordt door de vergadering in grondbegin goedgekeurd. Ten gevolge van het verslag over het voorstel Nr 8, om een Algemeen Nederlandsch Zangverbond tot stand te brengen - wordt er besloten, zich tot het Nationaal Zangverbond van Dordrecht te wenden, met uitnoodiging zich daaromtrent in betrekking te stellen met den voorsteller, Mr Vuylsteke. Aangaande de beste wijze waarop het copierecht in Holland en Belgie op éénparigen voet kan worden geregeld, wordt de Commissie door de vergadering gemachtigd, aan het Belgisch gouvernement onder dit opzicht de belangen van boekhandel en letterkunde voor oogen te brengen. De heer Vrambout, gouverneur van Westvlaanderen, treedt de Congreszaal binnen, vergezeld van den heer Commissaris des konings in Zeeland. Beiden worden door den heer Voorzitter verwelkomd. - M. Vrambout beantwoordt dien welkomstgroet. Daarna werd door M. Muskeyn (Sas-van-Gent) een nog al uitvoerig gedicht voorgelezen, getiteld: ‘Vooruit!’ eene wijsgeerigdichterlijke bijdrage, die niet veel bijval vond. Wel scheen het stuk onder litterarisch oogpunt niet van verdienste ontbloot; doch vele vonden het wat dor, wat afgetrokken van stof, althans niet zeer geschikt om tot verpozing der beraadslagingen te dienen. Zòòveel is zeker dat sommigen der aanwezigen blijkbaar den wenk van Dr Beets herdachten, al weerhield hun ook de hoffelijkheid den lezer het opgegeven: ‘Too long!’ toe te voegen. | |
[pagina 406]
| |
Hel voorstel van den heer Van der Kaai (Alkmaar) - voor doel hebbende dat door de Zuidnederlandsche leden op elk Congres verslag zou worden uitgebracht omtrent de Vlaamsche Beweging in Belgie - zou bij afwezigheid van den voorsteller, vooralsnu onaangemerkt zijn voorbij gegaan, hadde niet Dr Ten Brink de kwestie gered, met dadelijk het voorstel van M. Van der Kaai over te nemen. Daar alzoo niets zich tegen de behandeling van dit vraagpunt meer verzette, nam de heer Odillon Périer (Dendermonde) het woord, om de zoo ernstige taalgrieven der Vlamingen op rechterlijk gebied te doen uitschijnen. Tot hier toe, zegt spreker, hebben de Nederlandsche Taalcongressen zich al te weinig met de rechtspleging in Vlaamsch-Belgie bezig gehouden. Hij zou willen zien dat door het XIIde Congres het besluit worde genomen zich tot het Belgisch Staatsbestuur te wenden, met verzoek ‘dat al de studenten in de rechten een deel van het aannemingsexaam zouden doen in de Nederlandsche Taal, en dat bovendien zij, die in de magistratuur - vooral in de vlaamsche provinciën - een ambt verlangen, bij hun Candidaats-exaam voldoende blijken zouden moeten geven dat zij het Strafwetboek in vlaamschen tekst kunnen uitleggen.’ Verders nog stelt de heer Perier aan 't Congres voor tevens te verzoeken ‘dat eene Officiëele nederlandsche vertaling van het Strafwetboek worde uitgegeven. Wel is waar bestaat er van dit wetboek reeds eene vertaling; doch deze is niet van staatswege als wettig aangenomen; zoodat de rechter enkel volgens den franschen tekst uitspraak doet. Zoo komt het dan ook dat voor onze tribunalen - al wordt er de beschuldigde ook soms in zijne taal ondervraagd - verders alles in 't fransch gebeurt: De besluitselen van het openbaar ministerie, even als het vonnis worden in eene hem vreemde taal uitgesproken. Onnoodig te zeggen dat zulk ongehoord stelsel somtijds de ongelukkigste verhoudingen te weeg brengt! Hier wordt door M. Périer hulde gebracht aan hetgeen onlangs de heer De Lantsheere, minister van Justitie in Belgie, tot gedeeltelijke bestrijding van dit onrecht heeft aangewend, door zijnen omzendbrief aan de oversten der Parketten, ten aanzien van het gebruiken onzer taal bij de behandeling van strafzaken. - Wensche- | |
[pagina 407]
| |
lijk ware het dat deze maatregel eene meer algemeene toepassing kreeg. De heer Voorzitter meent tegen den spreker het 2de paragraaf der maatregelen van orde te moeten inroepen, volgens welke ‘geene onderwerpen zullen behandeld, geene besluiten genomen worden dan die het belang der beide deelen van Nederland, in 't bijzonder, en van hen die Nederlandsch spreken, in 't algemeen, betreffen.’ Hij gelooft dat derhalve de behandeling van dit onderwerp zou dienen gesloten te worden, en vraagt op dit punt het oordeel der vergadering. De heer Périer weet zich echter zeer behendig uit den slag te trekken. Hij is van meening, zegt hij, dat het der vergadering welke hem met zulke blijkbare belangstelling aanhoort, niet onaangenaam wezen moet te vernemen hoe de taalbroeders uit he Zuiden ginds voor de rechten en het behoud hunner moederspraak hebben te strijden. Die strijd geldt de belangen onzer gemeenschappelijke Nederlandsche taal, en betreft dus wel degelijk niet enkel de Vlamingen maar wel ‘al die nederlandsch spreken in 't algemeen.’ En daverend salvo van toejuichingen bewijst dat het publiek die tegenwerping ten volle beaamt. Ofschoon in zijne meening volhardend, verklaart de heer Voorzitter zich echter bereid, volgens den wensch der vergadering, het woord aan M. Perier te verleenen. Deze laatste bedankt de vergadering, niet slechts in eigen naam, maar in naam van al de voorstanders der Vlaamsche Beweging, Zijnercde over onze taalgrieven hervattend, haalt hij tot staving zijner gezegden een aantal voorbeelden aan, deels ernstig, deels luimig, maar wèl van aard om den betreurlijken toestand te doen uitschijnen, die het gevolg zulker bespottelijke, maar tevens diep krenkende feiten zijn moet. Zoo vertelt hij o.a. dat onlangs een Waalsche gendarme, die geen woord vlaamsch kende, eenen Vlaming wegens scheldwoorden wilde doen vervolgen. - ‘Comment savez-vous qu'il vous a offensé? qu'a-t-il dit?’ werd aan den beschuldiger gevraagd. - ‘Je l'ignore, antwoordde de gendarme, mais je l'ai compris à son air.’ (sic.) | |
[pagina 408]
| |
Hadde de heer Périer thans zijne Congresrede over ‘het vlaamsch voor het Gerecht’ uit te spreken, hij zou er ook nog het volgende, onlangs voorgevallen feit hebben kunnen bijvoegen, dat eens te meer bewijst hoe een Vlaming voor onze Tribunalen soms over zijne eer of leven hoort uitspraak doen, zonder dat hij in staal is er iets van te verstaan: Eenige dagen geleden stond te Brussel de genaamde De Raedt voor het Assisenhof te recht. Evenals de debatten, was ook de uitspraak van het vonnis in het fransch. De Etoile Belge, na den uitslag dier zaak te hebben medegedeeld, eindigt met de volgende woorden, die alle commentaren overbodig maken: ‘Dij het uitgaan der zaal vroeg de beschuldigde, die niet scheen verstaan te hebben, in het vlaamsch: “Hewel, wat heb ik nu?” Men antwoordde hem dat hij veroordeeld was om onthoofd te worden!.....’ Zijn krachtvol pleidooi voor onze taalrechten besluit de heer Perier met de verklaring, dat, indien dit Congres er iets kon toe bij dragen, om de vlaamsche grieven ie helpen weren, gansch het Vlaamsche volk hem daarvoor dank weten zou. (Atgemeene toejuichingen.) Hoe innig ook overtuigd van de gegrondheid dier grieven, meent de heer Voorzittier echter te moeten doen opmerken, dat het Congres eerst en vooral dient te onderzoeken van welken aard de voorstellen zijn. Welnu, hij is van meening dat die van M. Perier met het orde-Reglement van het Congres strijdig zijn. In den zelfden zin spreekt Dr N. Beets, Hij ook is ten volle van de recht vaardigheid der zaak doordrongen; doch hij moet zich tot zijn leedwezen bij de opmerking van den heer Voorzitter aansluiten. Het gevoel van deelneming in het lot der Vlamingen mag aan 't Congres zijn eigene wetten niet doen overtreden. Dr J. Ten Brinck integendeel verklaart zich van een gansch ander gevoelen. Voor hem is 't dubbel voorstel van M. Perier we degelijk in 't belang van Noord- en Zuidnederland. Immers, al zijn beide doelen door politieke gebeurtenissen thans gescheiden, zij blijven niet te min één en denzelfden taalstam uitmaken. Spreker houdt echter niet heel veel van nieuwe voorstellen. Er zijn, zegt | |
[pagina 409]
| |
hij, door 't Congres reeds zooveel verzoekschriften aan Staats- of Stadsbestuur gestuurd, waarop doorgaans toch niet wordt geantwoordt. Het strijdt tegen de waardigheid van 't Congres zien nog aan dergelijke bejegeningen bloot te stellen. Van zijnen kant neemt de heer Van Eck de twee voorstellen in bescherming. In eene korte, maar welsprekende rede wederlegt hij de beweringen van den heer Voorzitter en Dr Beets. Zeker dient men zich aan de wet te houden; doch alles hangt al van de wijze waarop die wet hier wordt uitgelegd. Welnu, die wijze van opvatting kan, zegt hij, niet dan ten voordeele der voorstellen van M. Périer geschieden, daar ontegensprekelijk de zaak in kwestie al de Nederlandsch sprekenden aanbelangt. In Belgie wordt de Nederlandsche Taal, de moedertaal der Vlamingen verdrukt, en dàt mag, dat kàn geen Nederlander dulden! (Levendige toejuiching). Prof. Vreede voegt er hij dat er op de vroegere congressen nòg onderwerpen van dien aard zijn behandeld, die tot het nemen van maatregelen hebben geleid. - Op het IXde Congres te Gent werd door 200 leden een vertoogschrift aan de Staten Generaal van Holland onderteekend, om de afschaffing van het dagbladzegel te verzoeken. De heer de Lantsheer brengt eenige moeilijkheden in tegen de voorstellen van den beer Périer, en meent - evenals M. Van Lee - dat de voorsteller er best zou van afzien, opdat zich de kwestie kunne bepalen bij het door M. Van der Kaai verlangde ‘verslag’ over den toestand der Vlaamsche Beweging. De heer Rooses verzet zich tegen dit gedacht. Het ware beter dat de heer Périer zijne voorstellen bij het Bureel neerlegde, en de kwestie voor de volgende Algemeene Vergadering aan de Dagorde werde gebracht. - Dit wordt aangenomen. Thans wordt het woord verleend aan Prof. Heremans voor zijne op 't programma voorkomende verhandeling: ‘Over de Nederlandsche letterkunde in de zuidelijke provinciën van 't koningrijk der Nederlanden. (1815-30,)’ M. Heremans vindt echter beter, ingezien de vergadering reeds vermoeid is, zijn stuk niet voor te dragen, dat bij de andere bijdragen wordt gevoegd ter opname in het Congres-verslag. | |
[pagina 410]
| |
Hetzelfde geschiedt met de bijdrage Prof. Brill (Utrecht), en daarop wordt door den heer Voorzitter de tweede algemeene zitting gesloten.
(Slot in de volgende aflevering). A.J. Cosyn. |
|