De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |||||||||
De Zuidnederlandsche schrijvers
| |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
Van Alphen, Bellamy, Feith, Nieuwland, Bilderdijk, Helmers, Tollens, Loots, Kinker, Van Hall, Wiselius, Immerzeel, Messchert, Loosjes, Spandaw, Van der Palm, Wolff, Deken, Clignett, Siegenbeek, Weiland, Kantelaar, Borger, Kluit, enz., enz. Sedert het tijdstip van Vondel, Cats, Antonides en Huyghens hadden de noordnederlandsche letteren geene schoonere dagen beleefd; men mag zelfs zeggen dat zij intusschen hadden gesluimerd, zoodat menhetnieuwe leven, dat haar thans wederom bezielde, eene ware wedergeboorte mag noemen. Die nieuwe vlucht door de letterkunde genomen, in de noordelijke gewesten, kon dan ook niet zonder invloed blijven op de zuiderlijke provinciën. Ook reeds in 1794 laat De Borchgrave ons in zijn gedicht: ‘De Oefening. - Hulde aan de nederlandsche dichters’ zien, hoede ontluikende vermaardheid onzer noorderburen tot ons was doorgedrongen, om den letterkundigen iever onzer zangers aan te zetten en hunnen smaak te louteren. Het is stellig grootendeels aan dien invloed te danken, dat onze plaatselijke letterkunde in die dagen zich uit de onbeduidendheid verhief, waarin de kloosterlijke geest der twee voorgaande eeuwen haar had gedompeld en allengs eene nieuwe wending kon aannemen. ‘Nu baande zich, zegt WillemsGa naar voetnoot(1) een weg tot de kennis der hollandsche letterkunde, welken velen met goed gevolg insloegen; zoodat de hollandsche dichtwerken in Brabant en Vlaanderen meer begonnen gelezen en bestudeerd te worden.’ Wij zijn niet voornemens de verschillige schrijvers, waarover wij zullen te handelen hebben, naar rang van verdienste te bespreken. Niettemin willen wij de eereplaats in onze beoordeelingen slechts verleenen aan dengene die ze verdient. | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
Pieter-Johan RobynGa naar voetnoot(1) werd geboren te Vracene in 1768 en overleed te Gent, in 1823. Hij woonde in 1789 nog te Vracene, tien jaren daarna te Herzeele, en omtrent 1811 was hij policie-commissaris te Zele, bij Dendermonde, op welk tijdstip hij zijn eerste werk openbaar maakte. ‘De kamer der Catharinisten van Aalst had namelijk, ten jare 1807, eenen prijskamp uitgeschreven, ter bekroning van een dichtstuk, ‘De Belgen,’ in drie- à vijfhonderd dichtregelen, en den eersten prijs toegewezen aan P.J. De Borchgrave, den tweeden aan D. De Simpel, en den derden aan E. Van den Poel, - zonder het mededingende stuk van Robyn der melding of den druk waardig te achten. Dit verbitterde den man niet weinig. Hij besloot de heeren rechters zelven voor de rechtbank van 't publiek te dagen. Nog in hetzelfde jaar bracht hij dus ter perse: De Belgen, een vijfhonderdregelig gedicht, voorafgegaan van de volgende aanteekening: ‘Daar de kundige en hoogverlichte leden der tooneel- en dichtkundige maatschappij, onder de bescherming der bloedgetuige, de heilige Katrijn, binnen Aalst, niet aan hunnen uitgegeven prijskamp, nopens de Belgen, van den 15 October hebben voldaan, als hebbende beloofd dat de Nederduitsche dichtstukken door een Hollandsch dichtkundig genootschap zouden gekeurd worden, heb ik mijne werken van die dicht- en tooneelkundige menschen (goede hemel!) wedergeëischt; welke stukken zij mij op eene billijke en treffelijke wijze, hoogstwaardig dier Helikonsche bazen, door eene tweede hand, na twee maanden dralens, hebben laten wederhalen, in plaats van ze mij, volgens verzoek, weder te sturen. Zie hier, lezer, de beide stukken, die ik den 9 dezer heb geweest ligten. Gij hebt hierdoor gelegenheid om ze met de prijsstukken te vergelijken.’ Te gelijker tijd gaf hij het dichtwerk ‘De Belgische schilders’ uit, en teekende daarbij aan: ‘Dit stuk diende | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
hoofdzakelijk om het kunstrijk Aelstersch Katrijngilde te toonen dat een enkel voorwerp om vijfhonderd verzen op te dichten vergenoegzaamt, en om die meesters in de kunst hunne grove misgreep te bewijzen, die zij begaan hebben, wanneer zij de Belgen in het algemeen (ter behandeling in zulk een geal) hebben voorgedragen, waaraan men ten minste vijf duizend verzen kan verzingen. Dus verre van vijf honderd.’ ‘Men moet bekennen dat Robyn zijn proces voor de rechtbank der kenners heeft gewonnen. In dichterlijkheid is hij verre boven zijne mededingers: de onafhankelijkheid zijns karakters ademt in zijnen stijl, en leent aan zijne poëtische uitstortingen die kracht en dat vuur, welke wij als het eerste element van een vaderlandsch gezang beschouwen. ‘De ontleding van het gedicht De Belgen komt hierop neer: Voorstelling. - Toestand der Belgen tijdens den aanval der Romeinen. - De slag van Presle; heldenmoed der Belgen.- Landbouw, nijverheid.- Brugge, Antwerpen.- Inquisitie. - Godsdienstigheid der Belgen.- Opstand tegen Spanje. - Overgang der fraaie letteren naar Holland, doch Belgiës voortdurende vermaardheid in het vak der Schilderkunst. - Uitnoodiging om 's lands roem te bezingen. Het werk vangt aldus aan: Een ander mag den roem der dappre franschen zingen,
En met hun wakkren held door lucht en wolken dringen,
Bazuinen zijnen lof en onafmeetbre daân,
Met al het groote, waar hem 't lot meè wil belaân;
Hem van den vruchtbren Nijl naar 't schoon Saint-Cloud geleiden,
Op de Alpen hem een weg ter eeuwige eer bereiden,
Germanje's legermagt doen bukken voor zijn zwaard,
Daar te Marengo 't al zwicht voor zijn heldenaard,
Hem, als een bliksemschicht, naar 't sterke Weenen voeren,
En, dwars door 't fier Berlijn, omringd door krijgsrumoeren,
Met dubble reuzenschreên doen naar den Niemen spoên,
Waar hij der Russen vorst vergunt den vredezoen:
Mijn pen is niet geschikt dien halven God te malen;
Mijn zangnimf zou veelligt in dezen doolhof dwalen;
Maar 'k zing de Belgen, 'k vest op Nederland mijn oog,
Waar ik de moedermelk met volle teugen zoogGa naar voetnoot(1).
| |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
Men ziet het, Robyns verzen zijn niet slepend gelijk die van vele zijner tijdgenooten; zijne taal is genoegzaam gespierd en bewijst dat de nederlandsche letterkunde in hem eenen verdienstelijken beoefenaar zou gevonden hebben, ware hij in gunstigere tijden geboren geworden. Robyn was, ofschoon met de vurigste vaderlandsche gevoelens bezield, toch een bewonderaar der fransche omwenteling, zelfs een hartstochtelijke republikein. Zijne vrijzinnige gedachten gaven zich lucht in zijn gedicht De Belgen door eenen krachtigen uitval tegen de Inquisitie. Mogelijks waren zijne rechters daaromtrent niet van de zelfde meening als hij, en heeft zulks eenen beslissenden invloed op hunne uitspraak gehad. Ziehier eene met eigenaardig lossen zwier berijmde plaats uit zijne Belgische schilders: Teniers.......................
Lokt ons waar bas en veêl de prille jeugd vermaakt.
Hier laat hij Jantje aan Mietje een lekker zoentje geven,
Terwijl Paschier met Kees verwoed aan 't vechten raakt.
Daar speelt men met de kaart; wat verder laat hij bollen;
Ginds is men drok aan't werk met ramlend kegelspel,
Elk juicht die dronken Neel van stoel of bank ziet rollen,
Wijl Kaatje 't glas vult uit een langgehalsde snel:
Doch dit doorkneed vernuft, die rijkste der poëten,
Die hoofdman, nooit volroemd, der stomme poëzij,
Heeft niet alleen zijn tijd op 't kermisfeest versleten,
Maar streeft in 't edele veel anderen op zij.
In 1811, zegt Van Duyse, werd voor de eerste maal een gedicht van Robyn in den dichtbundel van een rhetorikalen prijskamp opgenomen. Deynze had door het volgende lamme distichon eenen dichtstrijd geopend: ‘Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods genà. ‘Robyn, die eigenaardig dacht en schreef, behandelde dit onderwerp weder op eene wijze, die aan andere rhetorikale poëetjes onmogelijk kon bevallen. Het gevolg dier eigenaardigheid was, dat zijn werk slechts den vierden | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
prijs bekwam,Ga naar voetnoot(1) terwijl de eerste medalie aan het gedicht van zekeren Iperling werd toegewezen, een broddelstuk vol apocalyptisch mysticismus. Robyn zich beleedigd achtend door dit nieuw en schreeuwend onrecht, weigerde het hem aangeboden lauwertakje. Men moet niet verre zoeken naar de reden, welke die arme rhetoristen bewogen hadden, den man zooverre achteruit te schuiven.’ Het geheele gedicht onderscheidt zich door eene geestige oorspronkelijkheid, en eene zwierigheid in den vorm, die het boven al hetgene plaatsen, wat zijne tien en twintigmaal bekroonde tijdgenooten ooit hebben voortgebracht. In 1812 werd er door de Fonteinisten van Gent een prijskamp uitgescheven voor een gedicht over den Veldslag van Friedland en den vrede van Tilsit. Robyn, die een der ieverigste leden der Kamer was, werd als rechter aangesteld tot beoordeeling der ingezondene nederlandsche gedichten. De drie uitgeloofde prijzen werden toegekend aan J.F. Willems, E. Van Damme, van Brugge, en J.J. Lambin, van Ipre. - P.J. De Borchgrave, die insgelijks had medegedongen naar den lauwer, bekwam geene enkele melding Ziehier wat ons diensaangaande door den kleinzoon van dezen laatsten dichter, den heer advokaat J. De Borchgrave, die in 1861 zijns grootvaders gedichten heeft uitgegeven, stellig niet zonder partijdigheid wordt verhaald: ‘Dit poëma, hetwelk zich door uitmuntende (?) hoeda nigheden onderscheidt, bekwam niet alleenlijk den eersten prijs niet, dien de dichter beoogde, maar werd zelfs in den wedstrijd van de hand gewezen. Robyn, een dichter des tijds, die zich altoos en overal den vijand en den driftvollen kleinachter van De Borchgrave toonde, beriep zich op de welgekende gevoelens van zijnen mededinger ten | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
opzichte van Napoleon I, om indruk op de rechters te maken, en hun eene beslissing te doen nemen, welke door geen enkel vers van het Poëma kan verrechtvaardigd worden. Robyn beweerde dat de loftuitingen, aan den keizer geschonken, in den mond van De Borchgrave niets anders dan eene bittere spotternij waren, en dat tevens, terwijl hij Napoleon aan Scevola vergeleek, hij denzelven met eenen moordenaar had gelijk gesteld. Daar de herinnering aan den dood van den Hertog van Enghien nog versch in het gedacht stond, durfden de rechters dit kunstgewrocht niet aanvaarden. Deze verfoeilijke arglist deed Robyn zegepralen en de eerste prijs werd hem toegeschonken.’Ga naar voetnoot(1) Wij kunnen over de gegrondheid dier nog al erge beschuldiging niet oordeelen; althans is het laatste gezegde teenemaal valsch. Robyn rechter zijnde in den prijskamp kon zelf naar den prijs niet mededingen. Het is dan ook niet hij, maar de toen nog jeugdige J.F. Willems, die den gouden eerpenning bekwam. Die onnauwkeurigheid laat ons weinig goeds vermoeden omtrent de nauwkeurigheid van het overige der beschuldiging. Niettemin is het stellig dat er tusschen De Borchgrave en Robyn eene persoonlijke veete bestond waarvan de wedijver waarschijnlijk oorzaak is geweest. Robyn die zeer driftig was en maar moeilijk zijne opbruisende hartstochten wist te bedwingen, bezoedelde zelfs zijn goeden naam door eene alleszins onwaardige daad. ‘In 1819, zoo verhaalt ons Van DuyseGa naar voetnoot(2), vroeg de maatschappij van Deinze (Geen konst zonder nyd) een lofdicht op den toen kortelings overleden De Borchgrave, die veertien medaliën in dergelijke prijskampen had bekomen. Robyn met diens dichterij niet zeer hoog loo- | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
pende, vierde zijne vitzucht ook bij deze gelegenheid bot en zijn werk werd letterlijk achter de deur der kamer gehangen. Wij hebben het ons niet kunnen aanschaffen.’ Robyn heeft benevens zijne gedichten, ook verscheidene treurspelen geschreven, en gelijk De Borchgrave, Hofman en bijna al de tooneelschrijvers van zijnen tijd betrad hij wel eens zelf de planken. Reeds in 1797, zegt van DuyseGa naar voetnoot(1) vervaardigde hij te Herzeele, een treurspel in vijf bedrijven: Nuno en Evora, of de VadermoordGa naar voetnoot(2). Nuno, veldheer van den Tartarschen koning Magog, is verslingerd op Evora, welke door Magogs zoon mede bemind wordt. Van daar tusschen beide mededingers vreeselijke worstelingen, die met eenen vadermoord eindigen op den koning, die Nunoos liefde begunstigt, en wiens troon Tarahan wil beklimmen om Evoras hand te bekomen. Dit stuk werd nooit vertoond, en is ongeschikt om het te worden; want Tarahan weet dat Magog zijn vader is en gaat in alles wetens en willens te werk. Afschrik is geen synoniem van schrik, noch gruwelspel van treurspel. ‘Robyn moet nog meer tooneelstukken vervaardigd hebben; onder deze noemt men: De zwarte Man of De Spleen, blijspel, Werther, drama, en een omgewerkt treurspel op Egmond en Hoorne. Alle de handschriften van deze stukken zijn verloren geraakt. Hij vertaalde het treurspel Semiramis van Voltaire alsmede den eersten zang der Dichtkunst en van den Boeklessenaar van Boileau, beide in versmaat, en eenige alleenspraken.’ Eene levensbijzonderheid van Robyn, welke Van Duyse niet scheen te kennen, is dat hij vroeger te Parijs had verbleven en aldaar zijne studiën in de Normaalschool gedaan. Ziehier althans een uittreksel uit het nummer VII van het schrift de ‘Sysse- Panne ofte den Estaminé | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
der Ouderlingen’ (1795), dat ons met het feit bekend maakt en tevens toont dat Robyn te Gent, met Steven en Van der Schueren, opstellers van den Demokrat, ieverig werkzaam was voorde verspreiding der republikeinsche gedachten: | |||||||||
‘Bekentmaekinge.’Voorleden Donderdag wezende het feest van den H. Livinus is met de Deligentie van Ryssel gearriveert en aen de deure van den Voorvegter van Maria en Ex-Recollect Steven, en Kampgezel der Vrygeesten, geloost, een pakje met duyzent en een exemplairen van den volgende inhoud; het adres was portvry, aen den Hospes van den Parnassus-Berg, alwaer het ongeschonden is 't huys gelevert, om behoorelyk onder de Welpeyzende verdeelt te worden: De volleerde Élève der Normale-school van Parys, den befaemden Poët Robyn, heeft er een blaedjen met zoo een vloeyende spreekwyze in den Estaminé van dat Letterkundig Genootschap voorgelezen, dat onmogelyk den auteur zelve zig beter zoude uytdrukken.’ Het voorgelezene stuk was een naamloos schimpschrift getiteld: Dispuyt tusschen Bittermans en Gysken, opstellers van de Sysse-panne. Op voorstel van zekeren J.B. Hellebaut werd die pasquille in het nummer van 15 November 1795 der Sysse-panne overgedrukt. In het volgende nummer verscheen een antwoord van Robyn aan Hellebaut.
De voornoemde P.J. De Borchgrave is onder alle de dichters van zijnen tijd, degene die, misschien wel om zijne persoonlijke hoedanigheden evenzeer als om zijne letterkundige bekwaamheden, bij zijne tijdgenooten het meest in aanzien was. Zijne gezamenlijke lettervruchten werden in 1861 te Gent, met eene belangvolle levensschets des schrijvers uitgegevenGa naar voetnoot(1). Geboren in 1758 te Wacken, | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
in West-Vlaanderen, besteedde hij zijne vrij lange loopbaan aan het beoefenen der nederlandsche letterkunde, voor welke hij van zijne vroegste jeugd, door de lezing der meest gekende vlaamsche en hollandsche dichters, eene bijzondere genegenheid koesterde. Groot is het getal eermetalen of, zoo men ze noemde, borstsieraden, welke hij in de menigvuldige prijskampen bekwam, die toenmaals door de Rederijkkamers werden uitgeschreven. De voortbrengselen zijner pen - onderscheiden zij zich niet door dichterlijke vlucht, kan men hun nog met recht overdrevene grootspraak en rhetorikale banaliteiten verwijten, - weerspiegelen echter doorgaans de zachte aandoeningen eener vreedzame en gevoelvolle ziel. Doch soms was zijne taal heftiger en welsprekender, als hij van vrijheid of van vaderlandsliefde sprak. Getuige zijne ‘Ode aan de Vrijheid’ die hij in 1790 berijmde, en waarin hij zich beklaagt over de vreemde verdrukking, die zijn vaderland, onder Spanje, Frankrijk en Oostenrijk achtervolgens te verduren had. De Fransche Omwenteling, weinige maanden te voren uitgeborsten, en dus nog in hare schoone dagen, toen zij als de verpersoonlijking der vrijheid mocht toegejuicht worden, deed hem in geestdrift ontgloeien en betere dagen voor zijn vaderland verhopen: ‘Doch... wat fluystert in 't verschiet? -
'k Hoor lyk vreemde tooverwoorden,
Weèrgekaatst door harpakkoorden;
O Hemel! dwaal ik? of is 't welligt 't Vryheydslied?’
Doch, van het oogenblik dat de omwenteling de palen eener maatschappelijke omkeering overschreed en in aanstootelijke buitensporigheden verviel, van dan af werd De Borchgrave haar onverzoenbare vijand. Toen bij voorbeeld de tijding werd verspreid der onthoofding van den ongelukkigen Louis XVI, gaf hijzijne verontwaardiging lucht in een tot in 1861 onuitgegeven Treurdicht, welk hij - zooals het zijn geschiedschrijver zegt - ware het verschenen toen het geschreven werd, of ware het alleen- | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
lijk aan de verdrukkers des lands ter kennis gekomen, onfeilbaar met den dood zou hebben moeten boeten.Ga naar voetnoot(1) ‘De vijandelijke gevoelens, waarvan De Borchgrave in vele gelegenheden blijken gaf, en welke zijne vrienden niet konden goedkeuren, stelden hem op een slecht blad bij de afgevaardigden van het fransch bestuur. Nogtans werd hij niet aangehouden noch in het gevang geworpen: men vergenoegde zich met enkele huiszoekingen, die zonder uitslag bleven.’Ga naar voetnoot(2) Den 10 Februari 1797 werd hij werkend lid benoemd van de Akademie van Utrecht, Tot vlijt vereenigd, welke hij vereerd had met zijn hoogervermeld aan de nederlandsche dichters opgedragen gedicht de Oefening. Die onderscheiding moest's mans genegenheid voor zijne hollandsche kunstbroeders nog meer en meer versterken; ook telde hij den zoo verdienstelijken Hieronymus Van Alphen onder zijne beste vriendenGa naar voetnoot(3). Van in 1810 had hij grootendeels de hollandsche spelling met de dubbele a en u aangenomen, - hetgeen overigens destijds door het grootst getal onzer vlaamsche schrijvers gedaan werd. Zoo zien wij dat in 1812 op zeven en twintig stukken, die mededongen in eenen prijskamp door de maatschappij van Rhetorika De Fonteine te Gent uitgeschreven en den druk waardig gekeurd werden, er niet min dan twintig de hollandsche spelling gebruikten. Het is voorzeker aan dien heilzamen invloed te danken, dat De Borchgrave zijne taal dermate wist te verzorgen, dat zijne gedichten in zuiverheid en sierlijkheid van uitdrukking zich ver boven het grootste getal der letterkun dige voortbrengselen van dien tijd verhieven. Daar anderzijds de Noordnederlandsche letterkunde niet door alle zijne tijdgenooten evenzeer werd bestudeerd, daar velen onder hen zich nog niet teenemaal van de overleve- | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
ringen van den ouden Rederijkersgeest hadden weten te bevrijden, - zoo kwam het dat De Borchgrave allengs als een toonbeeld werd voor de jongere schrijvers zijns tijds; aldus laat het zic hin eene zekere mate - volstrekt waar is het immers niet - verstaan, wat D'Huygelaere schreef in de inleiding zijner Nationale Poëzij: ‘Zoo de bedilzucht hier of daar op mijne gedichten haar zever laat vallen, dan zal elke bezadigde lezer, wien bekend is wat leiddraad men over vijftig jaren had om den zangberg te beklauteren mijne verdediging op zich nemen-Over vijftig jaren was men weinig met de Noordnederlandsche dichters bekend; en bij wien geen eigen dichter lijk gevoel opwelde, die moest uit de school van De Borchgrave putten.’ Wij achten het overbodig, om voorbeelden te geven van De Borchgrave's schrijftrant, hier aanhalingen te doen. Zijne in 1861 uitgegevene gedichten zijn genoegzaam verspreid; wij mogen gerust de belangstellende lezers tot die uitgave verzenden.
Pater Stevens schreef een treurspel Sodoma en Gomorrha dat wezenlijk, een niet altijd onverdienstelijk gewrocht mag heeten. Het mag zelfs verwondering baren dat, terwijl het natuurlijk scheen dat tusschen de kloostermuren de overleveringen der Rederijkerrijmelarij zich het langst zouden bewaren, een vlaamsche Pater zulke gespierde taal kon gebruiken en zijne gedichten met zòòveel levensgloed bezielen. Treffend vooral, zegt Willems, is de vloek dien de wrekende engel over die twee steden uitspreekt. Wij schrijhier die geheele plaats over: ‘........... Staet trotsen! beeft voor hem,
Wiens wraek u aengrynst! beeft op 't dondren van zyn stem!
Schrikt voor het vlammend zwaerd, dat g'inmyn vuystziet blinken!
Hoort d'ysselyksten vloek u in de ooren klinken...
Gedoemd' inwoonders van een gruwelkweekend land!
't Is God die tot u spreekt, Hy, die in zyne hand
| |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
De dood en 't leven draegt, den straffer van de zonden,
Die vloekt en zegent! Hy, die d'aerdbol op zyn ronden,
Onwrikbaer heeft gevest; wiens almagt alles schiep,
En uit den nacht van 't niet de stervelingen riep;
Die d'eeuwen aenwyst, - hen bepaeld of voort doet rennen;
De zon en maen haer loop aen 't sterrendak doet kennen;
Aen zynen wenk den wil van alle wezens bond,
En hun verslinden kan door d'adem van zyn mond,
Die, als hy d'aerden onder 't water had bedolven,
Noach alleen onttrok aen 't woên der woeste golven;
Die voór alle eeuwen had beschooren uwen val -
Loth begenadigen, U streng'lyk straffen zal!
G'hebt zyn geduld getart - doemwaerdig' euveldaeden,
Opeengestapeld, en weêrstaen aen zyn genaden!
G'hebt, badend in de lust, de reden u ontroofd,
En 't leliewitte schoon der eerbaerheyd gedoofd!
Uw dochters 't gruwelfeest van eerverlies doen vieren,
In driften uitgespat, als redelooze dieren, -
Bloedschand en overspel voor beuz'lary geacht -
Natuer op 't hart getreên door meer dan maegdenkracht,-
En zelfs uw tempelen verkeerd in vloekbordeelen!
Gansch d'aerd yst op 't gezigt dier naere tafereelen!
Er is geen voórbeéld van een pest, zoo vol venyn,
En daerom zal uw straf ook zonder vóorbéeld zyn.
Ik zal uw trotse steên, wier straeten doór 't verkrachten
En schenden zyn ontwyd van beyde de geslachten -
Wier burgerstoet, ontvlamd dooreen onzalig vuer.
De banden losbrak van de teelende natuer; -
Wier maegden, schaemteloos, haer hoofd met eyken kransten.
En, ongebonden los, voór 't beeld der weélde dansten; -
In 't eynd, wier jeugd, misdeeld van 't fynst gevoel der ziel,
Met eygen kunne tot een walgend spel verviel,
En zoo de zachtste trek van 't harte kon onteeren, -
K zal die verwaten steên in eenen poel verkeeren! -
Uw hooggebouwden muer, uw bolwerk daer g'op stoft,
Uw grootschen tempelbouw, uw' torens, neêrgeploft,
Verteerd, vergruysd, verbram - herscheppen in ruïenen,
Opdat ze in later tyd tot spreekend voorbeeld dienen,
En toonen waer Gomorr', waer Sodom is vergaen,
Waer dat den gruwel van heel d'aerde heeft gestaen,
Dan zal den reyziger dees doodsche streek ontvlugten,
Niet nadren, maer altyd voor eenig jammer dugten,
En met den vinger slechts, van verr' den vreemdeling
| |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
Het zwarte puyn doen zien van dees gevloekten kring,
En zeggen (wyl zyn hert uw misdaad zal verfoeyen):
Daer deed een hemelbrand de stad van Sodom gloeyen!....
Zoo strekk' uw straf aen elk tot voorbeeld, elk tot leer,
En toon' aen 't gansch Heelal wat straf den Opperheer
Bewaert, voor die natuer, het bloed, de reden smooren...’
Alberik Stichelbaut, een Gentenaar (1754-1837) heeft een uitgebreid gedicht in twaalf zangen achtergelaten, getiteld Jeruzalems Herstelling (uitgegeven te Brugge 1811). WillemsGa naar voetnoot(1) merkt zeer juist op dat de schrijver het spoor heeft gevolgd van Hoogvliets Aartsvader Abraham, Van Merkens David, Versteegs Mozes en andere dichtwerken van dien aard. Stichelbaut schijnt inderdaad goed bekend te zijn geweest met de hollandsche letterkunde; zulks bewijst ons de algemeene trant waarin hij heeft geschreven. Op eene valsche uitlegging van Willems' gezegde afgaande heeft een ander schrijverGa naar voetnoot(2) beweerd dat Jeruzalems Herstelling ‘geheel geschoeid is op Hoogvliets Aartsvader Abraham.’ Die bewering is onwaar. Wel ziet men den dichterlijken geest van Hoogvliet in Stichelbauts werk doorstralen, wel bemerkt men dat de Gentsche schrijver eene vlijtige studie der noordnederlandsche meesters heeft gedaan, maar toch is zijn gedicht een volkomen oorspronkelijk gewrocht. Alberik Stichelbaut was monnik in de abdij te Drongen, bij Gent; na het sluiten dezer abdij, werd hij pastoor der parochie Meyghem, in het land van Nevele. Als een staaltje van den nog al levendigen toon dien hij wist aan te slaan, schrijven wij hier den aanhef van het Zevende Boek over:Ga naar voetnoot(3) | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
‘Juicht! Sion's maegden, juicht! ryst op uit wee en klachten
Rukt nu van uwen hals het juk, en staakt de nachten
Van weedom en verdriet; vlecht kranzen om uw hoofd,
O maagden! gy die waart van hulp zoo lang beroofd,
En nergens troost ontfingt. Komt van allom vergaaderd,
Maakt teekenen van vreugd, want uw verlossing nadert;
De tienmaal zeven jaar van wee en slaverny,
Van klagen en gesteen en droefheid zyn voorby,
De donder-vlagen van zoo menig duizend smarten,
Die uw benauwde ziel doorknaagden en uw harten,
Zyn over: ziet, daar toond zig eene helderheid
Van troost en onderstand, van God u toegezeid:
Ten lesten hebt gy nu voldaan voor uwe zonden,
En zyt van uwe straffe en schuld geheel ontbonden;
God heeft uw leed aanzien: hy is verzoend.... staat op,
En wend een bly gezicht, naar Sion's heuvel-top:
Laat door de ruime locht uw vreugde-galmen dringen,
Verhef-ze, doet-ze slaan tot aan de starre-kringen:
Roept over bosch en veld en rots en woesteny,
Roept over berg en dal: Hozanna! ik ben vry!
Indien de schrijver de vreemde dichters waarvan hij gewaagt meer dan enkel bij naam kende, dan mogen wij hem over zijne belezenheid geluk wenschen: Laat vry voor 's werelds oog den blinden Griek zyn helden
Klaar stellen in 't verschiet................
De zwaan van Mantua zinge op verheve toonen
Aeneas krygs-tropheen op Turnus afgewonnen,
En haale al weenende op, hoe om vrouw Helena
Aan rook en vlammen stond 't rampzalig Pergama.
't Verlost Jeruzalem mag Tasso uittrompetten,
En Arouet den lof door gansch Euroop doen kletten
Van grooten Henderik; den Britschen letterheldGa naar voetnoot(1)
Toone in wat droeve ellende en ramp wy zyn gesteld.
Om d'ongehoorzaamheid van onzen eersten vader,
En hoe wy dag aan nacht hier moeten allegader,
Zoo zuchten om zyn schuld. Gy, Hoogvliet, haald de fa am
En loop des levens op van uwen Abraham.
En gij, voor 't lest, gij ook, die met uw puik-gedichten
Voor geenen Shakespear moet, of Kotzebue zwichten,
Noch voor Euripides, noch voor Racine wykt,
Ja, voor Corneille zelfs, zoo grogen vlagge strykt;
| |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
Gy, Vondel, doet den galm der zuivre stemme draven
Van uwen boet-gezant, naar Surinam en haven
Van Curassao, dat zij ronke, dat zij sla
Uit 't machtig Amsterdam tot in Batavia.
Ik zinge tot vermaak myns geests op toon der Belgen,
Hoe eene schare volks uit Vader Abram's telgen
Hun stad Jeruzalem herstelde uit asch en puin,
Den tempel Gods herbouwden op Sion's hooge kruin.
Men verwarre niet met den verdienstelijken Alberik, zijnen broeder Joannes Antoon Stichelbaut (1756-1814) waarvan er in die dagen eenige erbarmelijke dichtstukken van de pers kwamen. Het zijn volgens de opsomming van BlommaertGa naar voetnoot(1):
Wij hebben de gelegenheid gehad het eerste dier werken te doorbladeren. Wij overdrijven niet met te zeggen dat het er allerellendigst uitziet; geheel doorspekt met aanhalingen uit den Bijbel, de oudere en nieuwere wijsgeeren, theologanten, enz. enz., vloeit het over van schroomelijke uitvallen tegen de ketters van alle slach en aard, en schijnt veeleer te zijn geschreven geworden in de duistere dagen der zestiende eeuw, dan in onze - vermits het zóò heeten moet - verlichte negentiende eeuw. | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
Er is nog een derde schrijver van den zelfden naam, Frans Stichelbaut, predikheer te Gent, dien wij bij Blommaert niet vermeld vinden. Wij kennen van hem een gedicht waarmede hij in 1809 te Wacken naar den prijs dong, doch niet bekroond werd. Zijn schrijftrant heeft veel gelijkenis met dien van Alberik, ofschoon het in zijn stuk doorgaans aan verheffing ontbreekt. Ziehier eenige regels daaraan ontleend: Dus, naer nu eindelyk die heyl-eeuw was gekomen,
Daelt hy van 's hemels-troon (naer 't hoog besluit genomen)
Op d'aerde neer, en wordt geboren uit een maegd,
Die overschaduwd is door 's Alderhoogsten kracht,
Gy, aerde, zee en locht, laet uw vervoegde stemmen,
Nu vol van blydschap naer den sterrenhemel klemmen.
Roept al: triomph! triomph! de macht word neergevelt
Van onzen dwingeland, en 't menschdom word hersteld.
Triomph! den Heyland staet bereyd zig op te draegen
En met zyn dierbaer bloed 't doodvonnis uyt te vaegen.
J.O. DE VIGNE.
(Wordt voortgezet). |
|