| |
Hendrik de dronkaard.
Eene ware geschiedenis.
I.
't Was in de maand December en buitengewoon koud. Een scherpe noorderwind loeide door den sneeuw, die bij dikke vlokken den grauwbewolkten hemel ontviel. Eenzaam en verlaten waren d straten der stad B... Hier en daar slechts bemerkte men een mensch, die zich op om zijne levensbehoeften op straat wagen moest, en zich met snelle schreden huiswaarts spoedde, om bij den haard eene aangenamere plaats te vinden.
Doch verlaten wij de straat, om eens een blik te werpen in gindsch armoedig kamertje. - Zie, eene slechte tafel en een paar manke stoelen, een gebarsten kacheltje, waarin geen sprankel vuur meer te b merken is, en verder in eenen hoek een ellendig strooibed, is al het huisraad dat men er aantreft. In dit armzalig verblijf zit eene nog jonge vrouw met haar kind op den schoot, dat nauwelijks een jaar oud schijnt te zijn. Zie hoe de ijskoude wind, die bijna onverhinderd door de gebroken vensterruiten en de gespletene deur binnendringt, hare met slechte kleederen bedekte leden doet huiveren... Bittere tranen vloeien over hare bleeke wangen, en haar
| |
| |
van honger en koude schreiend dochtertje wanhopig tegen hare van melk beroofde borst prangend:
‘Arm kind!’ zuchtte zij, ‘gij hebt honger, niet waar? gij moet de koude nog harder gevoelen dan ik!... En toch, wat kan ik voor u doen? Helaas niets; er is geen stukje brood meer in huis!...’
Geen brood meer in huis!... Oh, hoe verschrikkelijk klinken die woorden! - En zeggen dat hij die vrouw en kind door zijn werk het brood zou kunnen verschaffen, thans zijn lijd en geld in de kroegen verkwist! dat hij, echtgenoot en vader, aldus twee hulpbehoevende wezens aan de grievendste ellende ten prooi geeft!...
Wat verschil in den toestand van thans, tegenover dien van een zestal maanden geleden! - Wij hebben die lieden gekend, toen in het huisgezin van Hendrik den metsersknaap nog geen de minste nood heerschte. Maar dan ook, dan was hij nog niet aan dien ongelukkigen drift tot den drank verslaafd; dan was hij nog een braaf en oppassend werkman, die zijn genoegen vond in van's morgens tot's avonds voor het onderhoud van vrouwen kroost te zorgen. - Oh! hoe gelukkigvoelde hij zich dan, wanneer hij van zijn werk t' huis komend, zijn lieveling op den schoot zijner Louise omhelsde en zijne vrije stonden in gezelschap van die twee hem dàn zoo duurbare wezens mocht doordrengen!... Maar helaas, thans is dat alles veranderd! Slechte gezellen uit zijne jeugd hebben hem op het dwaalspoor gebracht: Om Hendrik even als zij onder de macht van den drank te brengen, hebben zij in zijn hart het vuur der jaloezie ontstoken, hem door allerlei schijnredenen tegen zijne brave vrouw en zijn schuldeloos kind verbitterd, en hem zòò allengs tot een gewetenloozen, verachtelijken dronkaard gemaakt!...
Al deze gedachten vliegen thans de ongelukkige Louise door het hoofd, en doen haar al het grievende van haar verlaten' toestand nog dieper gevoelen. Op eens wordt zij uit hare smartelijke overpeinzingen gerukt, door een geklop op de deur.
- ‘Kom binnen!’ roept de vrouw met half in tranen gesmoorde stem. En een bekende metsersgast, dien zij wist dat bij denzelfden baas als haar man werkte, trad het vertrek binnen, met det vraag:
- ‘Is Hendrik t' huis?’
- ‘Neen Pieter...’ stamelde de vrouw, ‘ik weet zelf niet...’
| |
| |
- ‘'t Is toch iets met hem!’ hernam de werkman ‘zoo in geheele weken bijna niet naar zijn werk omzien! en als hij eens komt dan is 't voor 'nen halven dag. - De baas heeft gezeid, vrouw' dat als Hendrik morgen niet komt, hij een ander in zijn plaats zal aanstellen; want het werk presseert, ziet ge, en de baas... zijn geduld is ten einde.’
- ‘Heeft hij dat gezeid?...’ vroeg Louise verschrikt. ‘Och toe, Pieter, doe toch eens een goed woord bij den baas; 't zal aan mij niet gelegen zijn zoo hij morgen niet op zijn werk is.’
- ‘'k Zal het doen vrouw,’ antwoordde de metsersknaap, terwijl bij het kamertje verliet en in 't heengaan nog een medelijdenden blik wierp rond dit ellendig verblijf.
- ‘Och God!’ kreet Louise radeloos de hand aan 't voorhoofd slaande ‘de baas zal een ander in zijn plaats stellen! De laatste hoop wordt mij dan ontnomen!... Ach Hendrik! Hendrik! gij die werk hebt, nu dat er zoovele menchen zònder zitten, en die niettegenstaande... - En toch,’ zei ze plotseling rechtstaande, ‘met hier zòò te blijven zitten kan ik niets winnen. Welaan! ik wil en zàl weten waar hij is. Ik zal door mijne tranen zijn toch niet ongevoelig hart trachten te verteederen, en hem misschien tot betere gevoelens brengen.’
En met haar kind op den arm, dat zij zooveel mogelijk niet lompen had gedekt, verliet zij ijlings de kamer.
| |
II.
De avond is gevallen. In eene van die kroegen, welke men in sommige volkswijken der stad in zoo bedroevende menigte aantreft zit, tusschen een aantal drinkebroers, een man van omtrent de dertig jaren. In zijne woeste en door den drank verdierlijk te wezenstrekken, kon men nog de sporen van vroegere mannenschoonheid en wellicht een zweem van thans verstompte goedaardigheid bemerken. Met zijne opgezwollene, rood gekleurde wangen, en weggezonkene oogen ziet hij er nn afschuwwekkend uit, en soms ook heeft zijn verwilderde blik en akelige lach ets dat aan eenen zinnelooze denken doet.
Die man is Hendrik, die nauw een half jaar geleden een fiksche werkman, een voorbeeldige huisvader was! De jenever - dit
| |
| |
ziel- en lichaamdoodend vergif, - heeft hem in eenen toestand van beestachtige bewustloosheid gebracht, en toch, toch heft hij nog zijn glas in de hoogte en roept met heesche stem:
‘Toe baas, geef me nog 'nen borrel!’
En terwijl hij daar zòò zijn laatsten penning verbrast, het levensonderhoud van zijn gezin aan zijnen lagen hartstocht ten offer brengt, zwerft door de dikbesneeuwde straten zijne noodlijdende vrouw, nu en dan voor een der drankhuizen stil houdend, met pijnlijke aandacht luisterend naar de verwarde dronken stemmen die - nu en dan met vloeken doormengd - daar binnen weerklinken.
Eensklaps doorloopt eene pijnlijke huivering Louise's afgematte leden. - Dààr meent zij de stem van haren man te herkennen. Met driftige beweging treedt zij de kroeg binnen... Inderdaad, hij is het! In tranen losbarstende, ijlt zij naar hem toe, met den uitroep:
- ‘Ach Hendrik! heb toch medelijden met mij, heb toch medelijden met uw kind!..... Zie, 't is schier dood van honger, en gij, gij verteert hier wat het arm schaapken nog redden kan’
Een oogenblik staarde hij haar met verdwaasden blik aan, en dan, door die onverwachte verschijning of door het uitwerksel van den drank bedwelmd, stort hij als roerloos op den grond.
Blijkbaar had dit droevig tooneel zelfs op de beschoukene aanwezigen indruk gemaakt, en zal er, althans voor het oogenblik, wellicht eenigen tot inkeer hebben gebracht.
Te vergeefs trachtte Louise den dronkaard uit zijne bezwijming te doen opstaan; alle pogingen waren vruchteloos.
De kroeghouder - een dier hartelooze menschen die op den hartstocht speculeeren en voor weinig anders dan voor hun eigen belang hart hebben - de kroeghouder, wien dit tooneel en het geschrei van het kind begon te vervelen, hielp Hendrik op de bank zetten, en zei dan op koelen toon lot Louise:
- ‘Ga maar naar huis vrouw; als hij wat zal geslapen hebben zal hij zijne woonst wel vinden.’
De arme moeder niet beter raad wetend, verliet de herberg, ongelukkiger, wanhopiger dan ooit.
Als zich zelven en haren toestand onbewust, liep zij als eene uitzinnige, straat in straat uit; totdat zij zich eindelijk, eer zij het zelf scheen bemerkt te hebben, op den boord eenerrivier bevond...
| |
| |
Eene helsche gedachte vloog haar door het hoofd. Met strakken, als begeerigen blik staarde zij in het water, waarover het maanlicht als spottend een prachtigen zilverglans wierp. Twee verschillige stemmen spraken thans in haar binnenste. Eene - de stem der Wanhoop - die haar toeriep; ‘Doe het maar; 't is slechts één stap, en uw lijden is uit.’ De andere - de stem der Plicht - die voor raad gaf: ‘Neen, doe het niet; denk aan God; denk aan uw kind!’
De vrees voor Gods oordeel, en boven alles de liefde voor haar kind - de alles beheerschende moederliefde - behield echter de bovenhand en hield haar van de zelfmoord terug. En als om het gevaar te ontvluchten, verliet zij snel den waterkant en begaf zich.:. waarheen? - de ongelukkige wist het zelf niet.
Onderwege begon haar kind nog pijnlijker dan te voren te kermen. - Arme moeder! machteloos moest zij het aanzien hoe haar onschuldig wichtje meer en meer honger en koude leed, hoe het van oogenblik tot oogenblik verzwakte!... Reeds meende zij duidelijk de kenteekens van den dreigenden hongerdood op zijn gelaat te bespeuren. En zou ze dàt nog langer kunnen aanzien? Neen zulks kan geen moederhart...
Plotselings schiet eene reddende gedachte te binnen. Haar kind zou voedsel hebben!... Doch aan welken prijs? - Bedelen! zij zou, voor de eerste maal van haar leven, tot de bedelarij haren toevlucht nemen. Hoezeer ook haar gevoel van eigenwaarde daarmeê in strijd kwam, - bleef er om baar lieveling te redden, wel eenig ander middel over dan de aalmoes?
Bij hare familie kon zij niet gaan; zij had er geene in de stad, en hare ouders woonden in een op vier uren afstand gelegen stadje. Daarbij, had beur vader haar niet verboden nog ooit den voet op zijnen drempel te zetten, toen zij, zijn ondanks, met Hendrik trouwde? Ach ja! en hij, haar echtgenoot, wien zij de liefde en de hulp eens vaders had ten offer gebracht, hoe beloonde hij thans hare liefde?... - ‘Doch geen tijd verloren!’ dacht ze, ‘moed geval! het is voor mijn kind!’ En met verhaaste schreden sloeg zij eene der rijkste straten der stad in.
De nacht was intusschen donkerder geworden; de maan had zich
| |
| |
achter de wolken verscholen, geen ander dan het licht der gazlantaarnen scheen thans in de straten der stad en de sneeuwvlaag bleef aanhouden. Louise hield voor een prachtig heerenhuis stil, en hief bevend de hand omhoog om aan te bellen... Zou zij het doen? zou zij de schaamte doorstaan? - Ja!... het was immers voor haar kind?
Zij belde. Eene meid kwam opendoen; doch nauwelijks had deze gezien wie het was, en nog had Louise den tijd niet gehad eenige woorden te stamelen, of de deur werd weer dichtgeslagen met een: ‘Neen, we geven hier niet aan de deur!’
En echter, deze voor haar zoo hartgrievende woorden konden der ongelukkige moeder den moed niet ontnemen. Een huis verder belde zij wêer aan, en ditmaal gelukte hare poging: haar werd door eene medelijdende jufvrouw een geldstuk in de hand gestopt. Oh! thans toch zou zij voedsel voor haar kind kunnen koopen! Nu verhaastte zij zich, naar eene naastbijzijnde bakkerij uit te zien.... Maar zie! wat mocht toch de reden zijn dat haar kindje thans zoo beweegloos in heure armen liggen bleef?... Met angstig voorgevoel ijlt zij lot onder eenen gazlantaarn en beziet haar dochtertje... Maar, groote God! moet zij hare oogen gelooven? Verschrikt ziet zij nu de oogjes van het kleine wicht zich akelig in hunne diepgezonken kuiltjes verdraaien. Snel brengt zij den mond van haar kind dicht bij haar oor, of het arm schepseltje nog wel ademde... Een snijdende smartkreet ontsnapt haar den boezem:- ‘Dood!...dood!... mijn kind is dood!’ En als ontzield stort zij bezwijmd in den sneeuw neder.
| |
III.
Toen de arme Louise tot haar bewustzijn terug kwam lag zij in eene warme kamer, op een zacht bed. Een oude heer en zijne dame - twee edelmoedige zielen - hadden haar met behulp van een anderen voorbijganger naar hun huis gebracht.
- ‘Waar ben ik hier?...’ vroeg ze, met verbazing om zich heen starend. En dan, met den blik strak voor zich heen gericht, bleef ze eene pooze, roerloos als een beeld, recht op het ledikant zitten; als een verschrikkelijke droom kwam op eens het verledene haar voor den geest. Bitter begon ze nu te weenen, en naar haar kind te
| |
| |
vragen. Hoe ook hare menschlievende beschermers haar poogden gerust te stellen, niets hielp; alles wat de ongelukkige ten antwoord gaf, was: - ‘Mijn kind!... het is dood, niet waar? Zeg mij toch waar het is! Ach, laat mij bij mijn kind!...’
Eensklaps, en eer men het haar beletten kon, sprong zij van het bed op en ijlde in de nevenkamer.
Dààr zag zij haar van honger bezweken dochtertje liggen, op een net beddeken, dat men daar met derhaast had opgemaakt. Het kind was gansch in het wil gekleed en had een kroontje op het hoofd.
Onuitsprekelijk trof haar dit gezicht. Een uitzinnige schreeuw ontvloog haar. Zij greep haar dood kind in de armen, en met de grootste kenteekens der geestverbijstering, wilde zij er meê de kamer uit... Dan op eens bleef ze plotsling als zonder beweging staan, liet zich gedwee het lijkje uit de armen nemen en zag het aan met eene onbeschrijflijke mengeling van diepe smart en uitgelaten vreugde. Een zinnelooze lach speelde om haren mond; - zij lachte... danste.. juichte. - ‘Kom!’ riep zij verder, ‘kom, mijn kind, wij gaan naar vader! Och wat zal hij blij zijn u zoo schoon te zien!...’
De rampzalige! haar reeds zoo hevig geschokt gemoed had die laatste zielsaandoening niet kunnen wederstaan; de arme moeder was krankzinnig!
Alle pogingen om haar tot bedaren te brengen waren vruchteloos; - zij wilde dadelijk het huis verlaten met haar kind, zei ze: Men was verplicht haar dit met geweld te beletten.
Dat duurde zoo een paar dagen. Intusschen hadden hare beschermers heur kind doen begraven; - doch, nu de arme krankzinnige haar lieveling niet meer zag, sloeg haar waanzin tot razernij over. Van elkeen die zij zag eischte zij haar kind terug, en bedreigde eenieder met den dood. Onmogelijk werd het haar tot kalmte te brengen en de docter was verplicht haar naar het zinneloozengesticht te doen overbrengen, waar zij weldra door eene doodelijke hoofdziekte werd overvallen, - die twee maanden later een einde stelde aan haar ellendig lot. De ongelukkige lijderes bezweek met den naam van haar kind op de lippen.
| |
| |
| |
IV.
Het was omtrent middernacht, toen Hendrik dooddronken naar huis strompelde. De dronkaard poogde den huistrap op te gaan; doch hier reeds begon zijne straf: Eer hij nog gansch boven geraakt was, struikelde hij, miste den tred en.. plofte loodzwaar van boven tot beneden. Erg gekneusd en gewond bleef hij daar hulpeloos liggen: de andere in huis zijnde personen, die zijn gekerm hoorden, maar dachten dat het weer uit dronkenschap was, sloegen er niet verder acht op. 't Was eerst om zes ure des morgens dat men hem daar liggen vond, ten prooi aan de ijselijkste pijnen.
De man werd naar het gasthuis gedragen.
Toen hij een paar dagen in het hospitaal lag, aan eene hevige koorts lijdend, vernam hij, van eene kennis, het ongelukkig uiteinde van zijne vrouw en zijn kind - de onschuldige slachtoffers van zijp snood gedrag. Dit bericht verergerde zijnen toestand zòòzeer, dat er wel drie maanden verliepen vooraleer hij in staat was het gasthuis te verlaten.
Nu toch scheen hij - helaas! wanneer het te laat was - van zijne hatelijke ondeugd gebeterd... Wat kon het nog helpen? Zijn kind was van honger bezweken, zijne vrouw krankzinnig gestorven, - en onophoudend verweet hem thans zijn knagend geweten dat hij hun beider moordenaar was! Overal waar hij zich thans in zijne stad nog vertoonde werd hij met den vinger nagewezen.
Dit niet langer kunnende uitstaan vertrok Hendrik naar Antwerpen; doch dààr ook liet zijn geweten hem rust noch duur. Eindelijk verbond hij zich aan den dienst van een Engelsch schip voor de reis naar Amerika.
Sedert dien heeft men van hem niets meer vernomen. Misschien reeds is zijne schuldige ziel voor God's Rechtersstoel verschenen, om dààr rekening te geven over al het onheil dat hij op aarde heeft gesticht.
Antwerpen, 1872.
Frans Jerotka.
|
|