De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Liefde en kunst.
| |
[pagina 338]
| |
neêrgevallen, nam hij langzaam uit een goed gesloten kast zijn palet met al de toebehoorten, wreef zeer voorzichtig zijne verwen en ving daarop aan te schilderen. Zijnen leerlingen was het verboden in dien tusschentijd veel heen en weêr te loopen - en dit viel vooral den vurigen Frans van Mieris moeielijk, die liefst alle vijf minuten van ezel zou hebben verwisseld. Anna had haar bruin kleed, dat in zware plooien hare schoone gestalte omsloot, hoog opgeschort, opdat het niet op den grond zou slepen, bij eene onwilkeurige snelle beweging, waardoor eene stofwolk zou zijn ontstaan; - en inderdaad zij hoefde zich niet te schamen, dat men hare voeten zag, want die hadden in de hoog gehakte schoenen het uiterlijke als die eener prinses. De nauw sluitende contuche verraadde de meest bekoorlijke vormen en uit de gedofte opgeslagen armsmouwen staken handen, die door Frans van Mieris herhaaldelijk verklaard werden de schoonste van Nederland te zijn. Ongelukkig stond de ezel van Anna zòò, dat de jeugdige leerling slechts zelden, en alleen bij eene wending van haar hoofd, haar fijn profiel en de rozenkleurige wangen zag. Maar daarom bewonderde hij des te meer de goudkleurige lokken, die aan het achterhoofd sierlijke vlechten vormden, en te midden uit een aantal kleine krullen op den rug nederdaalden. Er bestaat een betooverend schoone beeltenis van Frans van Mieris uit zijne latere jaren, waarbij hij zich zelven heeft geschilderd, zittende voor den ezel, in zwart fluweel gekleed, het vroolijke koene gelaat naar den beschouwer gewend, terwijl de bekwame hand, omhuld door rijke kanten, over de leuning van eenen stoel hangt. Naast hem staat eene meisjes-gestalte, juist in de houding zoo als Frans van Mieris Anna elken dag in het atelier van Douw zag. De slanke rug, de wonderschoone hals en nek, omgeven door eene gouden keten het rijke haar, een deel van eene wang en de blanke meisjeshand - dat alles is meesterlijk uitgevoerd. Op den ezel zelf staat een flauw aangelegd portret: een vrouwenhoofd, blond en liefelijk, met lachende oogen; - 't is het portret van de jeugdige leerlinge van Gerard Douw. Ter zijde staal een bas, ter herinnering aan de vroolijke muziek, die men zoo dikwijls hoorde in het atelier van den beroemden meester, - en op den achter- | |
[pagina 339]
| |
grond ziet men vrouw Katharina met versnaperingen voor haar gemaal en zijne leerlingen. Men ‘musiceerde’ inderdaad dikwijls in het atelier te Leyden. Zoodra Douw moede, of het weder grauw en donker was, moest Anna met hare liefelijke stem zingen, of de beroemde schilder Terburg kwam met zijne viool, terwijl Frans van Mieris op den bas speelde. Hel verdroot hem dikwijls, ja, niet zelden werd hij toornig, dat Anna zich nimmer geroerd betoonde, bij de geweldige klaagtonen en zuchten, die hij aan zijn instrument wist te ontlokken, en al de smachtende blikken, waarmede hij ze begeleidde, en waarover zij slechts schelmsch lachte. Zijn licht ontvlambaar hart stond, bij verandering, reeds sedert geruimen tijd in lichtelaaie vlam voor de leerlinge zijns meesters. Het meisje echter deed, als verstond zij hem niet, hoe duidelijk hij zijn gevoel ook te kennen gaf; tij schertste op vroolijken toon, stelde zich aan als was zij doof voor zijne liefdesverklaringen en gaf hem ten slotte ronduit te kennen, dat de lichtzinnige en vroolijke Frans van Mieris haar duizendmaal beter beviel dan de zwaarmoedige en stille. Het vrouwenhart is al een zeer zonderling ding; - de bekwaamste hand weet dikwijls geene snaar aan te roeren, die aanslaat, terwijl 't menigmaal gebeurt dat het den meest onhandige gelukt. En het hart van de schoone Anna, dat weerstand kon bieden aan het vuur der koene oogen van eenen Frans van Mieris, smolt voor de blikken van den jeugdigen beeldhouwer Jacob Heers, die pas uit Rome was teruggekeerd, en het atelier van Gerard Douw bezocht. Sedert zijne aankomst werd er nog veel meer ‘gemusiceerd,’ want Heers kon meesterlijk de luit bespelen. - Hoe zalig was het haar dit aan te hooren! - Nu en dan verleide hij met geestdrift van de wonderen van Rome's kunstschatten en gewaagde van dien eeuwig blauwen hemel. Wat luisterden dan allen, - zelfs de ongeduldige Frans van Mieris, - doch meest, allermeest de blonde Anna! Met eene uitdrukking van aandachtige bewondering hingen hare blauwe oogen aan het donkere, ernstige gelaat van den verteller, en zij werden slechts dàn neder geslagen, wanneer de zachte blikken van den jeugdigen beeldhouwer de haren ontmoeten, - hetgeen echter dikwijls geschiedde. Altijd gloeiender werd het | |
[pagina 340]
| |
rood op de heldere wangen van het meisje, steeds onrustiger hare ademhaling, steeds hemelscher heur lachje; - zòò bloeide zij in het atelier van Gerard Douw, - zòò ontwikkelde zij onder den invloed eener eerste gelukkige liefde. | |
II.Vrouw Katharina werd weldra de vertrouwde van het oververvulde meisjeshart, en naar vrouwenaard wierp zij zich dadelijk op als de beschermgeest der minnenden. Zij wist het zòò aan te leggen, dat Anna altijd, in het schemeruurlje, naast haar voor het venster zat, dat op de straat uitzicht had, en nimmer bleef Jakob Heers in gebreke voorbij te komen, bescheiden te groeten en binnen te komen. Het toeval wilde gewoonlijk, dat de vrouw des huizes plotselings ‘allerlei gewichtige zaken’ had te doen en beide jongelieden alleen liet. In de keuken liep al dikwijls een ketel over, en de kat in het huis van Gerard Douw, was snoeplustiger dan eenige andere in geheel Leyden!... Dan keuvelde Anna, zoo geheel zonder getuigen, met haar vriend. Het gesprek was eigenlijk slechts fluisteren, - ach, het blonde kopje durfde te nauwernood opzien. Somwijlen ook geschiedde het dat eene flinke, krachtige mannenhand van buiten de vensterglazen aanraakte, - waarschijnlijk om de bloempotten wat terecht te zetten?... Die arbeid kostte niet veel moeite, maar toch haastten zich rooskleurige meisjes-vingeren om die hand wat te helpen, en of het spel sprak, altijd werden zij vast gehouden in warme genotzalige gevangenschap - tot dat vrouw Katharine kwam en de vingers uit hunnen kerker werden verlost. Niet zelden schrikten de minnenden evenwel op onzachte wijze op: - uit den eenen of anderen hoek werd de jonge beeldhouwer door eene raap getroffen in volle borst, - het regende aardappelen in de bloemen, of wel hoorde men een schel gefluit of een spotziek lachen. Van waar dat toch komen mocht? - Gerard Douw, wiens oog alles, tot het fijnste haartje, elke porie in 's menschen gelaat opmerkte en wiens hand het dan overbracht op doek of paneel, scheen tot verbazing van allen voor deze liefde blind te zijn. Maar des te | |
[pagina 341]
| |
scherper zagen de vurige oogen van van Mieris, wens hart van toorn en verbitttering kookte. Tot nu toe had hij wellicht zijne liefde voor de schoone Anna als een aangenaam tijdverdrijf beschouwd, meer althans dan als heiligen ernst. - maar nu was zijne mannelijke ijdelheid gekwest, en zulke wonden werden destijds, zoo min als thans, ooit geheeld of genezen... - Was Jakob Heers niet kleiner dan hij? - diens ranke gestalte kon niet in de schaduw staan van de schoone figuur van Frans van Mieris; - beweerden niet alle schoone meisjes en vrouwen in Leyden, dat zijne zwarte oogen de schoonsten der wereld waren? ---- wist hij niet bij ondervinding dat geen meisje, dan Anna Smythers van Gent - zijne welbespraakte lippen en zijn lachje vermocht weêrstand te bieden? - En toch gaf de blonde Anna aan zijn onaanzienlijken kameraad boven hém den voorkeur! 't Liefste zou hem geweest zijn om dien Jakob Heers eens flink aan te pakken en hem over alle landen heen naar Rome terug te werpen, van waar die rustverstoorder was gekomen, en dan de blonde Anna naast zich op een vurig paard te zetten om te jagen, te jagen naar de uitersten hoek der wereld, - die het verst van Rome verwijderd was; - wààr die hoek lag dat was hem precies gelijk. Daarbij kwam nog dat hij het schoone meisje niet zoo dikwijls meer zag als vroeger; - Anna liet zich zelfs niet zoo regelmatig meer zien in het atelier. | |
III.Eene vrouw, die bemint, vergeet alles voor de liefde. Dat is haar hoogste goed in den hemel en op aarde. Zòò was het, zòô zal het steeds zijn met alle vrouwen, die een hart hebben. De leerlinge van Douw zat dus dikwijls uren lang in haar kamertje, in plaats dat zij voor den schilderezel stond, en droomende waren hare oogen op de drijvende wolken gericht; - zij dacht er dan over na hoe haar vader den jeugdigen beeldhouwer wel zou ontvangen, wanneer hij eenmaal naar Gent zou gekomen zijn om hem te zeggen: ‘uwe dochter wensch ik mij tot vrouw.’ Die droomerijen, zulke gedachten, zulke vragen werd zij nimmer moede. Gerard Douw begon zich langzamerhand te verwonderen over de | |
[pagina 342]
| |
nalatigheid van zijne eenmaal zoo vlijtige leerlinge. Die verwondering gaf zich ten slotte luide lucht. Trouwens, Frans van Mieris wond hem dikwijls op door spotzieke vragen en opmerkingen. Gelukkig was vrouw Katharina altijd bij der hand om haren echtvriend gerust te stellen, zoodat hij ‘het kind’ haar gang liet gaan. 's Avonds was men toch altijd als naar gewoonte bij elkander, en dan zag Anna er zòò gelukkig uit, hare stem klonk dan zòò prachtig schoon, wanneer Jakob Heers haar op de luit begeleidde, dat er van een kwaad humeur van den meester geen sprake meer was. Zoo vloden dagen en weken heen; - doch daar verscheen plotseling de oude Smythers uit Gent in het atelier van Gerard Douw, en eischte in korte, bondige woorden zijn kind op, aangezien zich in zijne woonptaats een aanzienlijke minnaar had voorgedaan, dat toch altijd het beste is voor zulk een arm en hulpeloos ding, als een meisje nu eenmaal is. Hij gaf ook niet onduidelijk te verstaan, dat men hem op geheimzinnige wijze kond had gedaan, dat zijne dochter toch eigenlijk niets goeds had geleerd en bovendien geene bijzondere vlijt aan den dag legde, ja, zelfs van dag tot dag trager werd: Zonderling genoeg had hij den aanstaanden schoonzoon maar dadelijk medegebracht: - 't was Lucas Smaert, de rijkste molenaar van Gent, met wiens uiterst wel doorvoede persoonlijkheid de oude zijne dochter op de aangenaamste wijze trachtte te verrassen. Maar hoe bleek werden die rooskleurige wangen bij het zien van dien man! Zelfs was het haar niet mogelijk haren vader vroolijk te gemoet te gaan; radeloos en bevende stond zij tegenover hem, en de oude Smyters geraakte niet weinig uit zijn humeur, toen die schoone oogen tranen stortten. Wel is waar waren destijds de kinderen gewoon om de ouders blindelings te gehoorzamen - maar als er tranen in het spel kwamen, dan viel er op die gehoorzaamheid nog al wat af te dingen. Zoo verklaarde dan ook de schoone Anna, - die niet den minsten indruk op den molenaar Lucas scheen te maken - dat zij haar vader wilde volgen en als een trouwe dochter bij hem wilde blij- | |
[pagina 343]
| |
ven - maar wat den toekomstigen gemaal aanging, verzocht zij, aangemoedigd als zij werd door allerlei teekens en wenken van vrouw Katharina, eenige jaren bedenkens. Daarop barstte de toorn van den oude los; hij verwenschte het atelier van den beroemden Gerard Douw en vloekte het oogenblik, toen hij er toe gekomen was om haar naar Leyden te zenden. - ‘Nu is ze nergens meer goed voor op de wereld!’ - riep de oude uit, en sloeg zòo op de tafel dat er een stofwolk naar boven steeg, tot ergernis van den meester, - ‘want waar dient een meisje anders toe dan om te trouwen?! Ze heeft toch niets meer geleerd, dan 't geen duizenden haar na kunnen doen, - en dus zal ik altijd arm blijven en zij met mij!’ Toen stond Anna trotsch op, en met gloeiende wangen en bliksemende oogen sprak ze: ‘- Wacht nog wat vader, vòòr dat ge mij veroordeelt en mijn meester hoont! - Laat mij hier voor uwe oogen een proefstuk afleggen, om u te bewijzen, dat ik bij hem mèer heb geleerd dan alle anderen; - laat mij u toonen, dat ik met mijne kunst genoeg verdienen kan, om niet gedwongen te worden mijn leven lang de geldzakken op de schouders te moeten dragen van een man, dien ik niet bemin - en, als ik mij schitterend van die proef kwijt, laat mijn hart dan de vrije keuze. Leg ik haar niet voldoende af, dan keer ik nog heden met u naar Gent terug en zal binnen acht dagen de vrouw van Lucas Smaert zijn.’ 't Ging hoe het ging, de oude Smythers moest wel ‘ja’ zeggen, want zijn kind kwam hem op dat oogenblik voor cene koningin te zijn, zòò trotsch en gebiedend stond zij voor hem, terwijl hare blonde vlechten haar hoofd als eene kroon sierden. De rijke molenaar stootte hem echter aan den arm en fluisterde: - ‘Laten we maar terugkeeren. Die prinses is mij te grootsch voor mijnen molen, en er zijn toch nog meer meisjes in Gent.’ De oude echter legde geruststellend de hand op de knieën van den molenaar, doch sprak geen woord; - ze schoven meer en meer naar elkander toe en wachtten op de dingen, die daar komen zouden. - Anna zette zich aan de tafel, sneed van een blad perkament een stukje af ter grootte van eene boon, mengde de kleuren en begon te schilderen. Niemand in het atelier bewoog zich - 't | |
[pagina 344]
| |
was er doodstil - de meester bemoeide zich oogenschijnlijk niet met hetgeen er voorviel en arbeidde. - Frans van Mieris echter stond met een vertoornd gelaat voor zijnen ezel en gaf de vrouw van eenen raadsheer, wier portret hij schilderde, een blauwen neus en een groenen halskraag. In de half geopende deur op den achtergrond stond vrouw Katharina doodsbleek en met gevouwen handen; over haren linkerschouder kon men nu en dan het fijngevormde gelaat van den beeldhouwer aanschouwen, wiens van liefde stralend oog daarop het schilderende meisje rusten bleef. - De wilde rozen daarbuiten bogen zich als nieuwsgierig naar de vensterruiten; de vlinders aarzelden, uit vrees van te storen, de vleugelen te bewegen, en de spreeuwen en musschen vertelden luide elkander, en allen die het hooren wilden, - dat het daar binnen in het atelier niet zòò was, als 't wel zijn moest. Maar nu en dan zag Anna van haren arbeid op en dan vloog haar vluchtige blik over de gestalte van den rijken molenaar en week de diepe ernst van haar gelaat, terwijl een schelmsch lachje over haar betooverend gelaat toog. 't Duurde niet lang of Anna Smythers stond op, liep naar Gerard Douw en zei: - ‘Gij zult 't éerst mijn proefstuk zien, - gij zult uitspraak doen of het werk good is of niet.’ Daarbij legde Gerard Douw het kleinste schilderstuk, dat ooit de hand eens kunstenaars schilderde, in het holle gedeelte van zijne rechterhand en bleef er met verwondering op staren. Toen sloeg hij de oogen op tot het ingespannen gelaat van het meisje en zeide: ‘Kindlief, gij hebt méer geleerd dan ik vermocht u te leeren. Dit werk kan niemand in geheel Nederland u nadoen; de Hemel mag welen waar gij die kunst hebt opgedaan; - maar gij kunt hem dankbaar zijn; gij hebt het voortreffelijkste geschilderd wat mijne oogen ooit aanschouwd hebben!’ Daarop naderde hij den ouden Smythers en den rijken molenaar, die zijne groote oogen zoo wijd, als maar mogelijk was, openzette, om in de holte van Douw's hand te zien. Toen keken zij ten hoogste verbaasd, en Frans van Mieris keek hen over de schouders en zag dat op de ruimte van eene boon een betooverend schoon | |
[pagina 345]
| |
stukje schilderd was, voorstellende eenen windmolen met wieken, een dikken molenaar, die sprekend geleek op Lucas Smart, wagens met zakken beladen, paarden en knechts, alles dicht op elkander gedrongen, maar toch duidelijk en goed geacheveerd. Toen schoof de strenge kunstrechter zijn kapje van het éene oor op het andere en zeide zachtjens: ‘Ze heeft gelijk - dat kunnen we haar niet nadoen, en ze is dus toch vlijtig geweest, en ze héeft iets geleerd; we hebben dus geen andere geldbron noodig!... Lucas Smaert, jongen, ge moet van de princes afzien;... 't is waar er zijn nog meer meisjes te Gent. We zullen er te zamen eene voor u uitzoeken. Anna kan hier blijven schilderen.’ - ‘Neen, neen vader, neem mij met u mêe,’ riep thans het schoone meisje vroolijk uit, ‘ook ginder kan ik schilderen... wanneer,.. wanneer gij 't toestaat, dat er nog een met ons medegaat,... die eigenlijk mijn voornaamste leermeester is geweest...’ En vòor dat de oude antwoorden kon, stormde Jacob Heers het atelier binnen en viel in de eerste verwarring den dikken molenaar om den hals - en kuste hem zòò vurig, dat Gerard Douw het raadzaam vond hem op zijne vergissing opmerkzaam te maken. Toen volgde een mengelmoes van vragen en antwoorden, lachen, zuchten en weenen, tot dat eindelijk de minnenden hand in hand voor den vader stonden, die eigenlijk in 't geheel niet wist wat hij zag. - ‘Maar kan hij òok wat buitengewoons?’ vroeg Smythers na eene wijle, terwijl hij wees op den beeldhouwer. - ‘Ongetwijfeld!’ riep Frans van Mieris spottend uit. ‘Hij kan steen week maken, en...’ - ‘Uwe dochter een goed en toeder echtgenoot zijn!’ viel Anna van Mieris in de rede, terwijl zij haar lief hoofdje aan de borst baars vaders legde. Frans van Mieris echter nam Lucas Smaert onder den arm en ging met hem naar builen... omhein den windmolen van Leyden te toonen.
*** | |
[pagina 346]
| |
Het schilderstukje, het ‘en miniature’ van de later beroemd geworden schilderes Anna Heers Smythers wordt thans nog in Gent als een wonderwerk getoond. Zoo veel schoons als het penseel van die gelukkige, minnende vrouw ook wist te scheppen, nimmer beproefde zij haar talent weder om miniaturen te schilderen. Zij wist dat zij nimmer de eerste proeve kon overtreffen of evenaren die god Amor haar had ingegeven. Elisa P..... |
|